16/07/24
Op 11 juli 2024 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) een arrest gewezen over de fiscale eenheid omzetbelasting (‘fiscale eenheid’), naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Duitse verwijzende rechter. Het Hof acht het niet mogelijk dat leden van een en dezelfde fiscale eenheid btw-belastbare prestaties aan elkaar verrichten. Het is daarbij niet van belang in welke mate de afnemer een beperkt recht op aftrek van voorbelasting heeft.
In een tweetal eerdere arresten had het Hof de suggestie gewekt dat prestaties tussen leden van een fiscale eenheid voor de btw tot btw-heffing kunnen leiden. Het Hof beslist dat dit echter niet het geval is aangezien zij de leden van een fiscale eenheid worden beschouwd als één belastingplichtige.
Uit het arrest volgt dat er in Nederland altijd terecht vanuit is gegaan dat prestaties tussen leden van een Nederlandse fiscale eenheid buiten de reikwijdte van de omzetbelasting blijven. Met het arrest zijn eerdere onduidelijkheden hierover opgehelderd en lijkt het fiscale-eenheidsregime naar rustiger vaarwater terug te keren. In dit nieuwsbericht gaan wij nader in op het arrest.
De specifieke Duitse implementatie van de fiscale eenheid is gebaseerd op de Organschaft-gedachte. Bij de figuur van de Organschaft vormen de leden van de fiscale eenheid niet gezamenlijk een nieuwe belastingplichtige; in plaats daarvan gaan ondergeschikte leden als het ware op in de moedermaatschappij van de fiscale eenheid (Organträger). In Nederland werkt dit anders: daar vormen alle onderdelen tezamen één nieuwe belastingplichtige.
In het kader van de Duitse fiscale eenheid heeft de Duitse verwijzende rechter twee prejudiciële vragen gesteld. De eerste vraag is of het bestaan van een fiscale eenheid ertoe leidt dat prestaties tussen de leden daarvan niet binnen de werkingssfeer van de btw kunnen vallen. De tweede vraag is of dergelijke prestaties in ieder geval binnen de werkingssfeer van de btw vallen als de ontvanger geen (of deels) recht op aftrek van voorbelasting heeft, omdat anders een risico van derving van belastinginkomsten bestaat.
De zaak in het onderhavige arrest ziet op een Duitse publiekrechtelijke stichting (S) die de moederentiteit is van een universiteit, een medische faculteit en een bedrijf (U-GmbH) dat in 2005 schoonmaak-, hygiëne-, was- en patiëntenvervoerdiensten leverde aan S. De Duitse belastingautoriteiten onderwierpen deze diensten aan btw en weigerden de aftrek van btw bij S, omdat de onderwijsactiviteiten van S werden verricht in het kader van haar overheidstaak waarvoor zij niet btw-plichtig is. S betwistte deze beslissing en voerde aan dat de diensten niet belastbaar waren, omdat S en U-GmbH een fiscale eenheid (Organschaft) vormden onder Duits recht, wat betekende dat zij werden behandeld als één belastingplichtige voor btw-doeleinden.
Eerder heeft A-G Rantos van het HvJ conclusie genomen in deze zaak. A-G Rantos is van mening dat binnen één belastingplichtige onderlinge transacties niet belastbaar kunnen zijn en dat de recente jurisprudentie van het HvJ over zelfstandigheid van onderdelen van de fiscale eenheid hieraan niet afdoet.
Het Hof oordeelt dat de Btw-richtlijn de lidstaten toestaat om personen die juridisch onafhankelijk zijn maar financieel, economisch en organisatorisch nauw verbonden zijn, aan te wijzen als één belastingplichtige voor btw-doeleinden. Het vormen één belastingplichtige brengt volgens het Hof mee dat de leden van de fiscale eenheid niet langer handelden als afzonderlijke belastingplichtigen, maar als één, en dat zij geen individuele btw-aangiften kunnen indienen of als belastingplichtigen binnen of buiten hun groep kunnen worden geïdentificeerd.
Het Hof beslist dat een dienstverlener die deel uitmaakt van een fiscale eenheid niet kan worden beschouwd als een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige die door de fiscale eenheid wordt gevormd. Een dienst die onder bezwarende titel aan een andere entiteit binnen dezelfde fiscale eenheid wordt verleend, valt dus niet binnen de reikwijdte van de btw. Een dienstverrichter die deel uitmaakt van een fiscale eenheid kan niet individueel worden beschouwd als een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige die wordt gevormd door de fiscale eenheid.
Het Hof verwerpt het argument dat dergelijke diensten belast zouden moeten worden om het risico van verlies van belastinginkomsten te vermijden, aangezien dit risico niet voortkomt uit de toepassing van de nationale regels over de fiscale eenheid, maar uit de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel en de regels over de aftrek van btw.
In Nederland wordt over het algemeen aangenomen dat prestaties tussen leden van een fiscale eenheid niet leiden tot heffing van btw. Het Hof bevestigt deze lijn in dit arrest. Indien het Hof zou hebben geoordeeld dat dergelijke onderlinge prestaties wel belastbaar zouden (of kunnen) zijn, dan zou dit aanzienlijke financiële gevolgen kunnen hebben voor bedrijven zonder (geheel of gedeeltelijk) recht op aftrek van voorbelasting. Bovendien zou dat tot onzekerheid leiden over de btw-behandeling van interne prestaties en zou dit niet in overeenstemming zijn met het doel en de systematiek van de fiscale eenheid.
Naar onze mening is dit dus een wenselijke uitkomst voor ondernemers die deel uitmaken van een fiscale eenheid, met name in gevallen waar zij geen of beperkt recht op aftrek van btw hebben. De staande Nederlandse praktijk hoeft niet aangepast te worden. Wij zien in de praktijk echter dat lidstaten de voorwaarden en gevolgen van de fiscale eenheid verschillend uitleggen. Het komt voor dat buitenlandse belastingautoriteiten van oordeel zijn dat prestaties tussen onderdelen van de fiscale eenheid aan btw-heffing zijn onderworpen. Dit arrest kan een belangrijk aanknopingspunt zijn voor deze belastingautoriteiten en benadeelde ondernemers om daar anders mee om te gaan.