12/12/24
Op 10 december 2024 heeft de staatssecretaris van Financiën twee belangrijke beleidsbesluiten gepubliceerd over de btw-positie van houdstervennootschappen. Deze besluiten vervangen o.a. de holdingresolutie en geven invulling aan het btw-aftrekrecht van houdstervennootschappen en opname van houdstervennootschappen in de fiscale eenheid btw.
Het btw-aftrekrecht van houdsteractiviteiten is een doorlopend onderwerp van discussie tussen ondernemers en de Belastingdienst, mede doordat het bestaande beleid (deels) in strijd werd geacht met EU recht. De nieuwe besluiten treden in werking op 1 juli 2025 en zullen een brede impact hebben op het btw-aftrekrecht van holdings.
De besluiten die worden ingetrokken worden in de praktijk regelmatig ingeroepen in discussies en afspraken tussen ondernemers en de Belastingdienst over (de omvang van) het recht op aftrek van houdstervennootschappen. Nu deze besluiten worden ingetrokken, is het van belang om de gevolgen in kaart brengen en de fiscale strategie daarop aan te passen. Daarbij is het van belang om te beoordelen hoe het gewijzigde beleid uitwerkt op het btw-aftrekrecht.
Het gewijzigde Besluit Aftrek geeft bovendien inzicht in de zienswijze van de Belastingdienst op de btw-behandeling van aandelentransacties. Ondernemers zullen van geval tot geval beoordelen moeten beoordelen of hun aandelentransacties binnen de werkingssfeer van de btw vallen, of de btw op transactiekosten aftrekbaar is en welke verdere gevolgen dit heeft voor het recht op aftrek van btw.
De Holdingresolutie (besluit van 18 februari 1991) en het Besluit verkoop aandelen (besluit van 3 augustus 2004) staan op gespannen voet met het Unierecht, met name in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie (“HvJ"). Per 1 juli 2025 worden deze besluiten ingetrokken en worden ter vervanging van deze besluiten twee andere besluiten aangepast: het Besluit Aftrek (nr. 11 2024-13975) en het Besluit belastingplicht en fiscale eenheid (nr. 5 2024-13987). Het Besluit Aftrek introduceert richtlijnen voor de aftrek van btw op kosten die verband houden met het verwerven, uitgeven, houden en verkopen van aandelen. Het Besluit belastingplicht en fiscale eenheid bevat een goedkeuring voor de opname in de fiscale eenheid van holdings die niet als ondernemer kwalificeren, gaat in op de verwevenheidseisen die gelden voor het vormen van een fiscale eenheid en verduidelijkt de btw-behandeling van werkzaamheden van toezichthouders en leden van diverse commissies.
Het aangepaste Besluit Aftrek bevat richtsnoeren voor het bepalen van (de omvang van) het recht op aftrek bij handelingen inzake aandelen. Eerst is van belang om vast te stellen of deze handelingen plaatsvinden in de hoedanigheid van ondernemer. Vervolgens dient de omvang van het recht op aftrek te worden bepaald. Het nieuwe Besluit geeft voor deze stappen aanwijzigingen. Ook bevat het nieuwe besluit enkele uitgangspunten ter vaststelling van de berekeningsmethode van het pro rata recht op aftrek.
De staatssecretaris onderscheidt drie situaties waarin handelingen inzake aandelen plaatsvinden in de hoedanigheid van ondernemer en sluit daarmee aan bij de heersende doctrine van het HvJ. Handelingen inzake aandelen worden verricht als ondernemer indien (1) de ondernemer zich tegen vergoeding mengt in het beheer van de deelneming, (2) de aandelen een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk vormen van de economische activiteit van de ondernemer, of (3) de ondernemer bedrijfsmatig handelt in effecten. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de eerste twee situaties, omdat de categorie bedrijfsmatige handel in effecten doorgaans geen problemen oplevert.
Het besluit bevat geen concrete voorbeelden van inmenging in het beheer, maar wel de op Europese jurisprudentie gebaseerde vaststelling dat dit (het totaal van) de handelingen inhoudt die de ondernemer ten behoeve van haar dochteronderneming verricht, die een belastbare economische activiteit vormen. Eerdere jurisprudentie deed vermoeden dat deze activiteit verband moet houden met het management van de deelneming, maar in het arrest Marle Participations heeft het HvJ verduidelijkt dat dit niet is vereist en dit besluit sluit daarbij aan. Ook is expliciet opgenomen dat voor inmenging niet is vereist dat de aandelen een meerderheidsdeelneming vormen. Daarmee doet de staatssecretaris afstand van de tegengestelde zienswijze die in het per 1 juli 2025 ingetrokken Besluit verkoop aandelen naar voren komt.
Het houden van aandelen als een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk van de economische activiteit wordt al decennia door het HvJ genoemd als afzonderlijke manier om aandelen als ondernemer te houden, zonder dat hieraan ooit concrete invulling is gegeven. In het gewijzigde besluit is ook geen algemene definitie opgenomen van het houden van aandelen als verlengstuk van de economische activiteit van de ondernemer. In plaats daarvan volstaat de staatssecretaris met een niet-limitatieve lijst van vier voorbeelden, voornamelijk ontleend aan Europese jurisprudentie. Deze voorbeelden zijn zeer specifiek en lijken gebaseerd op het uitgangspunt dat dergelijke handelingen ondersteunend zijn aan de algehele economische activiteit van de ondernemer. Daarmee lijkt de staatssecretaris de deur te openen naar een bredere toepassing van de verlengstukgedachte, die als een soort van concern-benadering kan worden gezien. Het is door de vier specifieke voorbeelden echter de vraag wat in de praktijk uiteindelijk de reikwijdte van de verlengstukhoudster zal zijn. Desalniettemin is duidelijk dat de staatssecretaris het bestaan van deze figuur erkent. Dit betekent dat ook indien de aandeelhouder niet tegen vergoeding inmengt in het beheer van zijn deelneming, aandelen binnen het kader van de economische activiteit kunnen worden gehouden, wat een belangrijke verandering is in de Nederlandse uitvoeringspraktijk. In deze gevallen wordt immers niet meer aan pre-pro rata problematiek toegekomen waar dat nu veelal wel het geval is. Ten dele wordt het wegvallen van onderdeel 11 van de Houdsterresolutie hiermee ondervangen.
Om vervolgens de omvang van het recht op aftrek te beoordelen, is eerst van belang om vast te stellen of de betreffende kosten kwalificeren als directe kosten of als algemene kosten. Om dit onderscheid te duiden sluit de staatssecretaris aan bij de relevante rechtsoverwegingen uit jurisprudentie van het HvJ. Van directe toerekening is sprake als een rechtstreekse en onmiddelijke samenhang bestaat tussen de ingekochte prestatie en de handeling inzake aandelen, afhankelijk van de objectieve inhoud en aard van de ingekochte prestatie. Voor zover dit niet het geval is, kunnen die kosten onderdeel uitmaken van de algemene kosten van de ondernemer. Dergelijke kosten hebben een rechtstreekse en onmiddelijke samenhang met de gehele economische activiteit van de onderneming.
De staatssecretaris richt zich in dit verband specifiek op de verkoop van aandelen en maakt daarbij onderscheid tussen transactiekosten die een ondernemer voorafgaand aan de verkooptransactie maakt en kosten die achteraf opkomen. De kosten die aan de aandelentransactie vooraf gaan zijn directe kosten als deze uitsluitend zijn gedaan met het oog op de belastbare aandelenverkoop. Kosten die achteraf worden gemaakt zijn geen directe, maar algemene kosten indien de uitsluitende oorzaak van deze kosten niet is gelegen in een belastbare aandelenverkoop. Het is de vraag of dit onderscheid relevant en terecht is in het licht van de jurisprudentie van het HvJ, waar de staatssecretaris naar verwijst. Zowel uit Nederlandse als Europese jurisprudentie is af te leiden dat verkoopkosten wel degelijk als algemene kosten kunnen worden aangemerkt, ook indien deze vóór de verkoop worden gemaakt.
De btw op kosten die direct verband houden met de verkoop van aandelen komt in beginsel niet voor aftrek in aanmerking. Dat is anders indien de aandelen als ondernemer worden gehouden en degene aan wie de aandelen worden verkocht buiten de EU is gevestigd. Als de kosten echter onderdeel uitmaken van de algemene kosten van de ondernemer, is de omvang van het aftrekrecht afhankelijk van het geheel van diens economische en niet-economische activiteiten. Dit leidt mogelijk tot een gedeeltelijk recht op aftrek, afhankelijk van de pro rata en de pre-pro rata.
De opbrengst uit de verkoop van aandelen maakt op basis van het nieuwe besluit geen deel uit van een dergelijke pro rata berekening als de aandelentransactie een bijkomstige financiële handeling vormt. Dat is het geval als voor deze transactie relatief beperkt gebruik wordt gemaakt van de kosten van de ondernemer en deze transactie geen kernactiviteit vormt van de ondernemer. Dat is volgens de staatssecretaris in elk geval niet aan de orde bij een participatie- of investeringsmaatschappij die betrokken is bij investeringen met private equity. Verkopen vanuit een concern of fiscale eenheid lijken juist wel te kunnen worden gezien als bijkomstige financiële handeling, waardoor in die gevallen een impact op het aftrekrecht achterwege blijft.
De staatssecretaris maakt bovendien van de gelegenheid gebruik om een bestaand onderdeel van dit besluit te wijzigen dat ziet op de berekening van het pro rata op basis van de werkelijk-gebruikmethode, naar aanleiding van recente jurisprudentie van de Hoge Raad. De verdeelsleutel moet berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens en het is niet toegestaan om meerdere pro rata's op gemengd gebruikte goederen en diensten toe te passen.
De staatssecretaris heeft geen verdere invulling gegeven aan de wijze waarop de pre-pro rata berekend dient te worden. Uit onderdeel 3.3.3 van het thans geldende besluit volgt dat deze berekening het daadwerkelijke gebruik objectief moet weergeven. In de praktijk leidt dit echter tot uiteenlopende berekeningsmethoden en discussie over het daadwerkelijke gebruik.
In Nederland kunnen niet-ondernemers in beginsel geen deel uitmaken van een fiscale eenheid btw. Dat geldt dus ook voor zuivere holdings die geen andere activiteiten hebben dan het houden van aandelen. Wel is er een goedkeuring opgenomen in de houdsterresolutie voor ‘moeiende houdsters’. Dergelijke houdsters die geen ondernemer zijn maar een sturende en beleidsbepalende functie vervullen binnen het concern, kunnen onder voorwaarden deel uitmaken van de fiscale eenheid btw.
Deze goedkeuring uit de holdingresolutie wordt in feite verplaatst naar dit nieuwe besluit. Ook de daaraan verbonden voorwaarde dat een schriftelijk verzoek tot opneming in de fiscale eenheid moet worden ingediend, is ongewijzigd.
In het nieuwe besluit wordt deze goedkeuring uitgebreid waardoor ook tussenhoudsters hiervoor in aanmerking komen. In afwijking van de huidige houdsterresolutie is in dit nieuwe besluit expliciet de voorwaarde gesteld dat de moeiende houdster aan de vereisten van financiële, organisatorische en economische verwevenheid moet voldoen. Met name de economische verwevenheid zou in de uitvoeringspraktijk tot discussies kunnen leiden nu niet-belastingplichtige houdsters geen belastbare prestaties verrichten.
De invulling van de verwevenheidseisen die gelden voor het vormen van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7 lid 4 Wet OB is verder uitgewerkt in dit nieuwe besluit. Het besluit geeft nadere uitleg en voorbeelden van situaties waarin deze verwevenheden kunnen worden vastgesteld. De talrijke voorbeelden verduidelijken deze criteria maar roepen ook nieuwe vragen op. Bovendien heeft de A-G in een recent verschenen conclusie geadviseerd dat het vereiste van de financiële verwevenheid dient te worden versoepeld. De Hoge Raad is nu aan zet maar het lijkt vrijwel onontkoombaar dat een belangrijk deel van de in het nieuwe besluit besproken situaties door het te verwachten Hoge Raad-arrest zal worden ingehaald.
Voor het overige heeft dit besluit betrekking op de btw-heffing bij werkzaamheden van toezichthouders en leden van diverse commissies. Dit is grotendeels in overeenstemming met het reeds bestaande besluit over dit onderwerp en bevat enkele redactionele wijzigingen en aanpassingen in verband met de invoering van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen.