08/05/20
Het HvJ EU oordeelt in het Dong Yang-arrest (C-547/18) van 7 mei 2020 dat het enkele feit dat een buitenlandse vennootschap in een Europese lidstaat een dochtervennootschap heeft, niet automatisch betekent dat hij in die lidstaat een vaste inrichting heeft. Het HvJ EU sluit echter ook niet uit dat een dochtervennootschap van een buitenlandse vennootschap een vaste inrichting voor de btw is. De lokale dienstverrichter zal daarom altijd op de normale wijze moeten onderzoeken of de buitenlandse ondernemer aan wie hij een dienst verricht al dan niet door middel van een dochtervennootschap een vaste inrichting heeft en of hij aan het buitenlandse hoofdhuis dan wel aan die vaste inrichting een dienst verricht. De dienstverrichter hoeft echter geen onderzoek te doen naar de betrekkingen tussen de buitenlandse en lokale (dochter)vennootschap.
Het is goed nieuws dat het HvJ EU duidelijk maakt dat een dochteronderneming niet zonder meer een vaste inrichting is, zoals in een aantal lidstaten wel werd aangenomen. Ook valt toe te juichen dat het HvJ EU nogmaals benadrukt dat de vaste inrichting als aanknopingspunt voor de heffing van btw een uitzondering is en aan voorwaarden is gebonden.
Of deze uitspraak het einde van de vaak complexe discussies in verschillende lidstaten betekent, valt te bezien, omdat het HvJ EU uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat een dochteronderneming onder omstandigheden toch als vaste inrichting wordt aangemerkt. Daarbij zullen dienstverrichters moeten kunnen onderbouwen dat (en om welke reden) zonder btw wordt gefactureerd aan een buitenlandse afnemer, indien deze ook een binnenlandse dochtervennootschap heeft. Duidelijk zal moeten zijn dat de dienstverrichter voldoende onderzoek heeft verricht.
Het arrest betreft de diensten die het in Polen gevestigde Dong Yang verricht aan het in Zuid Korea gevestigde LG. Omdat LG heeft aangegeven geen vaste inrichting in Polen te hebben, berekent Dong Yang geen Poolse btw.
De Poolse fiscus neemt het standpunt in dat LG wel degelijk over een vaste inrichting beschikt, omdat zij een in Polen gevestigde dochtervennootschap heeft. Het geschil dat hierover ontstaat, leidt tot prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
De eerste vraag is of het enkele feit dat LG een dochtervennootschap heeft in Polen leidt tot de conclusie dat sprake is van een vaste inrichting. Ten tweede wordt het HvJ gevraagd of van een dienstverrichter kan worden gevraagd de interne betrekkingen tussen de buitenlandse vennootschap en zijn dochter in aanmerking te nemen om te bepalen of hij zijn dienst aan een vaste inrichting verricht.
Anders dan A-G Kokott komt het HvJ tot het oordeel dat een lokale dochteronderneming in bijzondere situaties voor de btw de vaste inrichting kan vormen van haar buitenlandse moedermaatschappij.
Dit is opvallend, aangezien er over het algemeen werd aangenomen dat dit alleen het geval kon zijn in fraude- of misbruiksituaties. Dat blijkt niet het geval. Een dienstverrichter moet aan de hand van de materiële voorwaarden van het vaste inrichting-begrip zoals in de Btw-richtlijn en uitvoeringsverordening opgenomen, beoordelen of hij zijn dienst aan een buitenlandse vennootschap of aan diens vaste inrichting verricht, waarbij de juridische vorm waarin deze inrichting optreedt, irrelevant is.
Zodra de dienstverrichter heeft vastgesteld dat een dochtervennootschap van de afnemer een vaste inrichting is, moet hij vaststellen of hij zijn dienst aan het hoofdhuis of aan de vaste inrichting/dochter verricht. Daarbij kan hij kijken of de aard en het gebruik van de dienst uitsluitsel geeft over de vraag of deze lokaal wordt afgenomen. Indien dit onderzoek geen uitsluitsel geeft, dient aan de hand van alle omstandigheden te worden onderzocht of het contract, de bestelbon of het door de lidstaat van de opdrachtgever toegekende en door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer meegedeelde btw-identificatienummer wijzen op een eventuele vaste inrichting voor de btw als afnemer van de dienst. Hierbij is ook van belang of deze btw-vaste-inrichting de entiteit is die voor de dienst betaalt.
Als ook dit geen uitsluitsel biedt, wordt teruggevallen op het uitgangspunt dat het buitenlandse hoofdhuis de afnemer van de dienst is en dus geen lokale btw verschuldigd is.
Het HvJ oordeelt verder dat de dienstverrichter er verder niet toe verplicht is om in haar beoordeling beoordeling de contractuele verhoudingen tussen de twee entiteiten te onderzoeken.
Het is goed nieuws dat het HvJ EU duidelijk maakt dat een dochteronderneming niet zonder meer een vaste inrichting is, zoals in een aantal lidstaten wel werd aangenomen. Ook is het goed nieuws dat het in aanmerking nemen van een vaste inrichting als aanknopingspunt voor de plaats van een prestatie een uitzondering is en blijft.
Of deze uitspraak het einde van de vaak complexe discussies in verschillende lidstaten betekent, valt te bezien, omdat het HVJ EU uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat een dochteronderneming onder omstandigheden als vaste inrichting wordt aangemerkt.
Daarbij zullen dienstverrichters moeten kunnen onderbouwen dat (en om welke reden) zonder btw wordt gefactureerd aan een buitenlandse afnemer, indien deze ook een binnenlandse dochtervennootschap heeft. Duidelijk zal moeten zijn dat de dienstverrichter voldoende onderzoek heeft verricht.