08/04/19
Er is een meer up-to-date artikel beschikbaar over dit onderwerp, zie hier.
In het arrest Fiscale Eenheid X van 9 december 2015 heeft het Europese Hof van Justitie (‘HvJ EU’) een extra voorwaarde geformuleerd voor de toepassing van de btw-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Naast de bestaande voorwaarden moeten fondsen onderworpen zijn aan bijzonder overheidstoezicht. Sindsdien bestond er in de praktijk onduidelijkheid over de invulling van dit begrip. Met het Besluit van 22 maart verschaft de Staatssecretaris hierover opheldering.
Beleggingsfondsen moeten aan vier voorwaarden voldoen om te worden aangemerkt als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ in de zin van de btw-vrijstelling:
Het fonds wordt gefinancierd door meer dan één deelnemer;
De inleg wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding;
Het beleggingsrisico wordt gedragen door de deelnemers; en
Het fonds moet zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht.
Een beleggingsfonds moet aan alle vier de voorwaarden voldoen, wil de btw-vrijstelling van toepassing zijn.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat beleggingsfondsen die onder de icbe-richtlijn vallen, in ieder geval aangemerkt moeten worden als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’. Het toezicht waaraan fondsen binnen het kader van de icbe-richtlijn zijn onderworpen, geldt als bijzonder overheidstoezicht. Fondsen die vergelijkbaar zijn met icbe’s en op een andere manier aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen, worden eveneens aangemerkt als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’.
De Staatssecretaris geeft een opsomming van diverse instellingen die naar zijn mening onderworpen zijn aan ‘bijzonder overheidstoezicht’. Hiervoor sluit hij met name aan bij het toezicht zoals dat geregeld is in de Wet op het financieel toezicht (“Wft”).
De volgende fondsen zijn in ieder geval onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht:
Voor (van vennootschapsbelasting) vrijgestelde beleggingsinstellingen (VBI’s) en fondsen voor gemene rekening (FGR’s) moet van geval tot geval worden beoordeeld of zij onderworpen zijn aan bijzonder overheidstoezicht. Hetzelfde geldt voor beleggers die (een deel van) hun vermogen onderbrengen in een afzonderlijk fonds (pooling). Per fonds zal moeten worden vastgesteld of het gepoold vermogen is onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht.
Beleggingsinstellingen die vallen onder het grandfathering-regime zijn uitgezonderd van de vergunningplicht in de Wft. Dit zijn beleggingsinstellingen die closed-end zijn en vanaf 22 juli 2013 geen additionele beleggingen hebben gedaan. Voor deze instellingen is een vrijstelling voor overheidstoezicht verleend ten tijde van de implementatie van de AIFM-richtlijn. De Staatssecretaris keurt desondanks goed dat het beheer van een dergelijk fonds vrijgesteld van btw kan plaatsvinden.
Beleggingsondernemingen die met een vergunning van art. 2:96 Wft individueel vermogensbeheer verlenen, staan volgens de Staatssecretaris niet onder bijzonder overheidstoezicht. Hetzelfde geldt voor individueel vermogensbeheer op grond van bijvoorbeeld een bankvergunning. De gedachtegang hierachter is dat dergelijk toezicht niet ziet op het vermogen van het fonds. Dit staat haaks op wat het Gerechtshof Amsterdam en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onlangs hebben geoordeeld. Het is afwachten of de Hoge Raad deze oordelen volgt.
Het vermogen van een Nederlands beleggingsfonds kan worden beheerd door een beheerder met een zetel in het buitenland. Beheerders in de EU kunnen gebruik maken van de vergunning in die lidstaat als verder wordt voldaan aan de artikelen 2:70, 2:71 en 2:72 Wft. Voor beheerders buiten de EU geldt dat zij een vergunning in Nederland dienen aan te vragen.
Verschillende instellingen krijgen met dit Besluit de bevestiging dat zij terecht de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen toepassen. Andere instellingen blijken nu alsnog een vrijstelling te moeten toepassen.
Voor elke beleggingsinstelling is het van belang om na te gaan wat het Besluit voor invloed heeft op de btw-behandeling van het beheer. Met name voor beheerders van VBI’s en FGR’s is het raadzaam om nader onderzoek te doen naar de toepassing van de btw-vrijstelling. Hetzelfde geldt voor instellingen die individueel vermogen beheren op grond van een art. 2:96 Wft-vergunning, aangezien het Besluit afwijkt van de rechtspraak. Hopelijk verschaft de Hoge Raad hier in de toekomst zekerheid over.