16/05/24
Op 16 mei 2024 heeft Advocaat-Generaal (A-G) Rantos van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) geconcludeerd in een zaak over de fiscale eenheid voor btw in Duitsland. De A-G acht het niet mogelijk dat leden van een btw-groep (fiscale eenheid) onderling, btw-belastbare prestaties aan elkaar verrichten.
In een tweetal eerdere arresten heeft het Hof de suggestie gewekt dat prestaties tussen leden van een fiscale eenheid voor de btw tot btw-heffing kunnen leiden.
De A-G is van mening dat dit echter niet het geval zou moeten zijn. De conclusie van de A-G is daarmee een bevestiging van het bestaande Nederlandse fiscale eenheid-regime. Prestaties tussen leden van een btw-groep blijven daarmee buiten de reikwijdte van de omzetbelasting. Daarbij moet worden opgemerkt dat een conclusie slechts een advies aan het Hof is en het Hof het laatste woord heeft in de beantwoording van de Duitse vragen. In dit nieuwsbericht gaan wij nader in op de conclusie.
De Duitse figuur van de fiscale eenheid heeft als bijzonderheid dat alle verplichtingen van de leden van de fiscale eenheid overgaan naar de controlerende entiteit (de Organträger) binnen de fiscale eenheid, die als enige belastingplichtige optreedt voor de gecontroleerde entiteiten. Dit lijkt een andere uitwerking dan de Europese regelgeving voorstaat. In beginsel vormt de fiscale eenheid als geheel namelijk één belastingplichtige. De Duitse figuur heeft als uitwerking dat alleen entiteiten waarin de controlerende entiteit een meerderheid van de aandelen houdt en een meerderheid van het stemrecht heeft, deel kunnen uitmaken van die fiscale eenheid (de Organschaft).
In het kader van de fiscale eenheid heeft de Duitse verwijzende rechter in meerdere vragen de kwestie aan de orde gesteld of de Btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat leveringen van goederen en diensten tussen personen die deel uitmaken van een fiscale eenheid btw onderworpen zijn aan btw en of het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de omstandigheid of de afnemer van de prestaties recht heeft op aftrek van voorbelasting.
De A-G komt tot de slotsom dat de fiscale eenheid één enkele belastingplichtige is voor btw-doeleinden en dat de leden van de fiscale eenheid niet langer als afzonderlijke belastingplichtigen worden beschouwd.
Als gevolg daarvan leiden prestaties tussen de leden van de fiscale eenheid niet tot heffing van btw.
Voor de A-G is het daarbij niet van belang of de ontvanger van de prestaties de voorbelasting in aftrek kan brengen.
In zijn conclusie volgt de A-G de lijnen van reeds gewezen jurisprudentie en laat in zijn bewoordingen weinig ruimte voor een andersluidende interpretatie.
Op dit moment wordt over het algemeen aangenomen dat prestaties tussen leden van een fiscale eenheid niet leiden tot de heffing van btw.
Volgens de conclusie van A-G Rantos zijn (en blijven) diensten tussen leden van een fiscale eenheid niet onderworpen aan btw. Naar onze mening kunnen bedrijven met beperkt recht op aftrek van voorbelasting daarom relatief positief uitkijken naar het arrest van het Hof in deze zaak, waarin het Hof hopelijk de conclusie van de A-G bevestigt.
Mocht het Hof - tegen de verwachtingen in - van mening zijn dat dergelijke onderlinge prestaties wel belastbaar zijn en in het algemeen aan btw onderworpen zijn, dan zou dit aanzienlijke negatieve financiële gevolgen hebben voor alle bedrijven die geen volledig recht hebben op aftrek van voorbelasting. Het gaat dan om partijen die in Nederland of een andere EU-lidstaat een fiscale eenheid btw hebben. Met name voor partijen in de financiële sector, die geen of slechts beperkt recht hebben op aftrek van voorbelasting, kan dit leiden tot aanzienlijk hogere btw-kosten.