HvJ EU: Geen btw aftrek voor holding bij inbreng in natura

08/09/22

Op 8 september 2022 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de zaak W GmbH. Het Hof van Justitie oordeelt kort gezegd dat een holding geen recht op aftrek van voorbelasting heeft voor diensten die zij heeft afgenomen van derden en heeft ingebracht in haar dochterondernemingen die de betrokken diensten daadwerkelijk zullen gebruiken. Doordat de kosten zijn bedoeld voor de activiteiten van de deelnemingen die bovendien grotendeels niet-aftrekgerechtigde prestaties verrichten, hebben de kosten volgens het Hof geen verband met de managementactiviteit die de holding ten behoeve van de deelneming verricht.

WAT BETEKENT DIT VOOR UW ORGANISATIE/ONDERNEMING?

Dit arrest volgt in een lange lijn van arresten met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting van holdingvennootschappen. In de praktijk leidt het aftrekrecht van holdingvennootschappen regelmatig tot discussie. Hoewel dit arrest een zeer specifieke situatie betreft is niet uitgesloten dat deze in de uitvoeringspraktijk leidt tot nieuwe vragen en discussiepunten, bijvoorbeeld over de vraag of bepaalde kostensoorten thuishoren bij de holding of diens werkmaatschappij. Wij raden aan om hierover in gesprek te gaan met uw adviseur. 

 

Achtergrond

Centraal in deze zaak staat de in Duitsland gevestigde vennootschap W GmbH (“W”). W is een zogenoemde ‘gemengde holding’ en houdt zich naast het verwerven en houden van aandelen in vennootschappen bezig met onder andere de aankoop, het beheer en de realisatie van onroerend goed, alsmede het ontwerp, de sanering en de uitvoering van bouwprojecten.

In het litigieuze jaar (2013) had W een 94% deelneming in X (de overige 6% werd gehouden door Z KG) en een 89,64% deelneming in Y (de overige 10,36% werd gehouden door P I GmbH). De activiteiten van beide dochtervennootschappen bestaan uit de bouw van onroerende goederen en de verkoop van woningen, voor het merendeel met vrijstelling van btw. 

Met betrekking tot haar dochtervennootschappen X  en Y verrichtte W een tweetal activiteiten (i) boekhoudkundige en managementdiensten onder bezwarende titel in verband met bouwprojecten van beide vennootschappen, en (ii) een kosteloze verrichting van architectendiensten en soortgelijke diensten, eveneens ten behoeve van bouwprojecten van beide vennootschappen. Deze diensten worden door W om niet ingebracht in dochterondernemingen X en Y in ruil voor een aandeel in de algemene winst. Voor het verrichten van laatstgenoemde diensten maakte W deels gebruik van eigen personeel en materiaal en deels kocht zij goederen en diensten in bij andere ondernemingen. 

 

W heeft in haar btw-aangiften voor 2013 de volledige voorbelasting over de van derden afgenomen diensten afgetrokken. De in aftrek gebrachte voorbelasting op de door W afgenomen diensten, die zij kosteloos heeft ingebracht in haar dochterondernemingen X en Y in ruil voor een deelneming in de algemene winst, staat in deze zaak ter discussie. Daarnaast is aan het Hof van Justitie de vraag voorgelegd of er sprake is van misbruik van recht wanneer een holding als ‘tussenschakel’ in de keten van diensten aan dochterondernemingen wordt opgenomen. Met daarbij de opmerking dat wanneer de dochterondernemingen die diensten rechtstreeks hadden afgenomen zij geen recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben gehad.

Oordeel Hof van Justitie

In lijn met de conclusie van de advocaat-generaal oordeelt het Hof van Justitie dat een holding die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen wanneer (i) de diensten in een eerder stadium niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding maar met de voor het merendeel vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, (ii) die diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de voor de dochterondernemingen verrichte belaste handelingen en (iii) die diensten niet behoren tot de algemene kosten van de eigen economische activiteit van de holding. 

 

In het arrest wordt met name ingegaan op de vraag of door W afgenomen diensten onderdeel vormen van de algemene kosten, nu deze kosten in ieder geval niet worden gebruikt voor de uitgaande boekhoudkundige en managementdiensten die W verricht aan haar dochtervennootschappen in een later stadium (directe kosten). Het Hof van Justitie merkt daarbij op dat voor de kwalificatie als algemene kosten, de kosten van de afgenomen diensten bestanddelen van de prijs van de door W geleverde goederen of verrichte diensten had moeten vormen, zodat een rechtstreeks en onmiddellijk verband zou bestaan met de gehele economische activiteit van W. Dit is volgens het Hof van Justitie niet het geval, omdat die diensten betrekking hebben op de inbreng van W als vennoot in haar dochtervennootschappen X en Y. Het zijn dus geen kosten die voor W noodzakelijk zijn om deelnemingen te verwerven (gehele economische activiteit). Een dergelijke inbreng van een holding in haar dochterondernemingen, ongeacht of zij in geld of in natura is, komt volgens het Hof van Justitie neer op het houden van aandelen die geen economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn vormen. En dus geen recht op aftrek geven.

Tot slot geeft het Hof van Justitie aan dat gezien het antwoord op de eerste vraag de tweede vraag geen beantwoording behoeft. Het Hof van Justitie gaat dus niet in op de vraag of de feiten en omstandigheden in casu leiden tot misbruik van recht. 

 

Contact

Simon Cornielje

Simon Cornielje

Partner, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)65 387 92 81

Volg ons