08/10/18
Op 3 oktober 2018 heeft A-G Mengozzi van het Europese Hof van Justitie (verder HvJ EU) zich in de zaak Morgan Stanley (C-165/17) uitgesproken over de aftrek van voorbelasting voor de btw van een Franse vaste inrichting die zowel activiteiten ontplooit op de nationale markt als betrokken is bij de dienstverlening van het Britse hoofdkantoor.
Als deze conclusie wordt gevolgd door het HvJ EU zal de omzet van een vestiging in een andere lidstaat in bepaalde situaties moeten worden meegenomen bij de berekening van het (pro rata) aftrekrecht. Dit is het geval wanneer een vestiging kosten maakt die uitsluitend worden gebruikt voor de prestaties van een andere vestiging of wanneer een vestiging kosten maakt die zowel worden gebruikt voor eigen prestaties als voor prestaties van een andere vestiging.
Het Parijse filiaal van het Britse Morgan Stanley & Co International PLC, een investeringsmaatschappij, verricht enerzijds belastbare bank- en financiële diensten voor Franse klanten en anderzijds interne activiteiten voor haar Britse hoofdkantoor. Omdat het Parijse filiaal gebruikmaakt van de mogelijkheid om haar financiële handelingen te belasten met btw, heeft zij de btw op de uitgaven volledig in aftrek gebracht. Dit betrof ook uitgaven voor de interne activiteiten.
Na een tweetal boekenonderzoeken heeft de Franse belastingdienst het standpunt ingenomen dat het Parijse filiaal in beginsel geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt voor de aankopen die exclusief gebruikt worden voor de interne prestaties ten behoeve van het Britse hoofdkantoor omdat deze prestaties ‘out of scope’ zijn voor de btw. Als verzachtende maatregel staat de Franse belastingdienst wel aftrek van een deel van de btw toe, door toepassing van het pro rata van het Britse hoofdkantoor.
Voor de ‘gemengde’ uitgaven gerelateerd aan de beide activiteiten is de Franse belastingdienst van oordeel dat slechts recht op aftrek bestaat op basis van het pro rata van het Britse hoofdkantoor, gecorrigeerd met de omzet van de vaste inrichting.
In deze zaak staat de aftrek van btw op de uitgaven van een in een andere lidstaat gevestigd bijkantoor centraal, waarbij het onderscheid wordt gemaakt voor situaties waarin uitgaven (i) uitsluitend of (ii) gedeeltelijk toerekenbaar zijn aan transacties van het hoofdkantoor in een andere lidstaat.
De Conseil D’État heeft in de kern de volgende vragen voorgelegd aan het HvJ EU:
A-G Mengozzi van het HvJ EU concludeert dat de vaste inrichting een specifiek pro rata aftrekrecht moet vaststellen waarbij de regels van beide lidstaten gecombineerd worden (optie c).
De prestaties van het Britse hoofdhuis geven gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting, waardoor de vaste inrichting de voorbelasting die betrekking heeft op de activiteiten van het hoofdhuis gedeeltelijk (pro rata) in aftrek kan brengen. Dit pro rata aftrekrecht wordt berekend door de activiteiten van het Franse filiaal en het Britse hoofdhuis te combineren. Het lijkt er daarmee op dat een belastingplichtige die in verschillende lidstaten is gevestigd naast het eigen pro rata aftrekrecht voor btw op algemene kosten, een pro rata aftrekrecht per filiaal dient te berekenen, indien en voor zover kosten voor de activiteiten van een ander filiaal worden gemaakt.
Met deze conclusie nuanceert de A-G de overwegingen van het HvJ EU in het arrest Le Crédit Lyonnais (C-388/11). In die zaak oordeelde het HvJ EU dat het hoofdhuis bij de berekening van haar pro rata recht op aftrek van voorbelasting geen rekening mocht houden met de omzet van haar buitenlandse vaste inrichtingen. Uit de conclusie van de A-G in deze zaak volgt dat de omzet van een vestiging in een andere lidstaat in bepaalde situaties tóch meegenomen moet worden bij de berekening van het (pro rata) aftrekrecht. Dit is het geval wanneer een vestiging kosten maakt die (gedeeltelijk) worden gebruikt voor prestaties van een andere vestiging.
Op grond van het Besluit van 23 november 2003 staat de staatssecretaris van Financiën belastingplichtigen toe rekening te houden met het aftrekrecht van een buitenlandse vestiging, wanneer voor de prestaties van die andere vestiging kosten worden gemaakt. Na het arrest Le Crédit Lyonnais ontstond in de praktijk twijfel of dit Besluit op dit punt nog houdbaar was. Mocht het HvJ EU de conclusie van de A-G volgen, dan neemt deze ontwikkeling deze twijfel weg, in die zin dat voor deze benadering dan geen (goedkeurend) beleid meer nodig is.
Het is nog afwachten of het HvJ EU deze visie volgt. De uitkomst van deze zaak is relevant voor belastingplichtigen die in verschillende landen gevestigd zijn door middel van een of meerdere vaste inrichtingen.
Het berekenen van het evenredige aftrekrecht kan voor deze groep belastingplichtigen aanzienlijk complexer worden, zeker nu de visie van de A-G ertoe kan leiden dat voor iedere vestiging een afzonderlijk aftrekrecht moet worden berekend, voor zover kosten zijn toe te rekenen aan de activiteiten van die vestigingen.
Bovendien laat de conclusie belangrijke vragen onbeantwoord, zoals de verhouding tot het Skandia-arrest, op basis waarvan doorbelastingen tussen verschillende vestigingen van belastingplichtigen als belastbare handelingen voor de btw kunnen worden aangemerkt. Ook is maar de vraag of de huidige Nederlandse regels voor berekening van het pro rata aftrekrecht (in artikel 15 lid 6 Wet OB jo. artikel 11 lid 1 onderdeel c Uitv. Besch. OB) ruimte bieden voor de oplossing van de A-G, nu de Nederlandse systematiek in beginsel geen mogelijkheid geeft tot verschillende, naast elkaar bestaande pro rata percentages.