22/12/23
Een nieuwe wending in de btw-behandeling van uitbesteding in de financiële sector. In een door PwC gevoerde zaak bij Rechtbank Noord-Nederland zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de btw-behandeling van door een verzekeraar ingekochte schadeafwikkelingsdiensten. De Rechtbank vraagt de Hoge Raad of de uitbestede schadeafwikkeling samen met de (btw-vrijgestelde) verzekeringsdienst van de verzekeraar één prestatie vormt. Als gevolg zou ook de schadeafwikkeling zijn vrijgesteld van btw. Hoewel de zaak over schadeafwikkeling bij een motorrijtuigenverzekering gaat, kan een bevestigend antwoord in deze zaak ook verstrekkende gevolgen hebben voor de btw-behandeling van andere vormen van uitbesteding in de financiële sector.
Een bevestigend antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen kan allereerst gevolgen hebben voor verzekeraars en schadeafwikkelaars. Daarnaast kan een uitspraak ook bredere gevolgen hebben voor andere partijen in de financiële sector.
Waar verzekeraars zelf schadeafwikkelingsdiensten verrichten, zouden zij ook zelf de btw-vrijstelling kunnen toepassen. Van belang is dat de wijziging in dat geval ook invloed zal hebben op de aftrek van voorbelasting bij de verzekeraar. De toepassing van een btw-vrijstelling heeft zowel gevolgen voor de btw-aftrek op rechtstreeks aan de schadeafwikkeling toerekenbare kosten, maar ook op de hoogte van het pro-rata-aftrekrecht dat de verzekeraar toepast op algemene kosten.
Van belang is ook dat de wijziging aanzienlijke impact zal hebben op de aftrek van voorbelasting bij de schadeafwikkelaar, nu voor een vrijgestelde dienst in beginsel geen aftrekrecht bestaat (met uitzondering van gevallen waarin de verzekeraar buiten de EU is gevestigd). De toepassing van een btw-vrijstelling heeft niet alleen gevolgen voor de btw-aftrek op rechtstreeks aan de schadeafwikkeling toerekenbare kosten, maar ook op de hoogte van het pro rata aftrekrecht dat de schadeafwikkelaar toepast op algemene kosten. De beperking van het aftrekrecht zal voor de schadeafwikkelaar tot btw-kosten leiden. De vraag is of de huidige contracten met klanten toelaten dat een hogere kostprijs doorgerekend wordt aan die klanten, of dat hiervoor actie moet worden ondernomen.
Als - op zichzelf btw-belaste - uitbestede diensten samen met btw-vrijgestelde prestaties van een financiële instelling één prestatie vormen, is het goed mogelijk dat het geheel deelt in de btw-vrijstelling. Bijvoorbeeld bij uitbesteding van delen van het betalingsverkeer, waarbij in de praktijk vaak meerdere partijen betrokken zijn om de betaling tot stand te brengen. Op dit moment wordt de btw-vrijstelling voor betalingshandelingen zeer strikt toegepast en komen deze partijen nagenoeg niet in aanmerking voor de btw-vrijstelling. Wij kunnen ons voorstellen dat een bevestigend antwoord van de Hoge Raad op de vraag in de casus van de schadeafwikkelaar aanleiding geeft om ook bij andere vormen van uitbesteding te beoordelen of een bredere toepassing van de vrijstelling mogelijk is.
Gezien de potentiële impact van deze uitspraak raden wij verzekeraars en schadeafwikkelaars, maar ook andere financiële instellingen aan om deze zaak nauwgezet te volgen. Het is aan te bevelen om de positie van uw organisatie op dit gebied in kaart te brengen en te beoordelen of de uitkomst van deze zaak voor uw organisatie gevolgen kan hebben. Het is goed mogelijk dat uw organisatie bezwaar tegen de eigen btw-aangifte wilt gaan maken om zo alvast rechten veilig te stellen. Omdat het gaat om situaties van uitbesteding, kunnen wij ons voorstellen dat hiervoor overleg met de andere betrokken partij(en) benodigd is.
Uiteraard staan wij klaar om u te begeleiden in dit traject, zowel voor wat betreft de complexe btw-technische materie alsook het overleg met de andere betrokken partij(en) en verdere praktische stappen. Wij komen graag in contact om samen de wenselijke aanpak voor uw organisatie te bepalen.
Mocht u naar aanleiding van het bovenstaande met ons willen spreken over de nieuwe prejudiciële vragen, neemt u dan gerust contact op met uw reguliere PwC-adviseur of een van onderstaande contactpersonen.
De zaak gaat over een motorrijtuigenverzekeraar die, op grond van Europese regelgeving, verplicht is de afwikkeling van schade opgelopen in het buitenland door een in die lidstaat gevestigde vennootschap te laten verrichten. Om die reden heeft zij een in het buitenland gevestigde dochtervennootschap aangewezen om de schadeafwikkeling aldaar uit te voeren.
Voor de btw bestond sinds 2008 een goedkeuring voor deze situatie, waardoor Nederlandse verzekeraars geen verleggings-btw verschuldigd waren over de kosten van de in het buitenland gevestigde schadeafwikkelaars.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ EU’) oordeelde in het Aspiro-arrest van 17 maart 2016 echter dat diensten gericht op de afwikkeling van schadegevallen, uitgevoerd door een derde namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij, niet onder de btw-vrijstelling vallen. De bestaande goedkeuring is daarop ingetrokken, waardoor de uitbesteding van de schadeafwikkeling sindsdien leidde tot btw-kosten voor de verzekeraar.
In de rechtszaak die wij voor onze klant voeren, hebben wij diverse argumenten naar voren gebracht waarom geen verleggings-btw verschuldigd zou moeten zijn. Over één van deze argumenten stelt de Rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Rechtbank Noord-Nederland heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
Hoewel het in eerste opzicht wellicht vreemd lijkt dat twee in principe onafhankelijke partijen samen een prestatie verrichten, is dit al eerder in de jurisprudentie aan de orde geweest. De Hoge Raad heeft in het VAVO-arrest geoordeeld dat in bepaalde situaties diverse diensten als één ondeelbare prestatie kunnen worden gezien, zelfs als ze verschillende elementen bevatten of door verschillende ondernemers worden verricht. Ook het HvJ EU heeft in diverse arresten al gehint op de mogelijkheid dat twee aparte belastingplichtigen tezamen één prestatie verrichten.
Hoewel in de voorliggende procedure sprake is van een buitenlandse dochtervennootschap van de verzekeraar, komt deze gelieerdheid in de vragen van de Rechtbank niet tot uiting. Het is op dit moment dan ook onduidelijk of dit een relevant aspect is.