17/02/23
Dit artikel is gebaseerd op de informatie zoals deze op 16 maart 2023 bekend was.
Op 20 december 2022 heeft de Eerste Kamer de twee wetsvoorstellen over de rendementsheffing (box 3-heffing) aangenomen. Een daarvan betreft het wettelijk vastleggen van het rechtsherstel naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge Raad. Het tweede wetsvoorstel regelt de overbruggende wetgeving voor de jaren 2023 tot en met 2025. Vanaf 2026 is het de bedoeling om voor box 3 een stelsel op basis van werkelijk rendement in te voeren. De staatssecretaris heeft ook als alternatief daarvoor een verfijnd forfaitair stelsel onderzocht.
De belastingheffing over uw box 3-vermogen zal de komende jaren flink veranderen. Ook de heffing over de jaren 2017-2022 verdient wellicht uw aandacht. Bekijk onze webpagina Wegwijzer box 3 voor een meer gedetailleerde blik op uw positie en wat u kunt doen als u het niet eens bent met het u geboden rechtsherstel. En gebruik onze box 3-rekentool om te berekenen of het rechtsherstel over de jaren tot en met 2022 voor u tot een gunstigere uitkomst leidt.
Hierna vindt u de hoofdlijnen van de recente wijzigingen voor box 3: over het rechtsherstel, de overbruggende wetgeving en het nieuwe systeem vanaf 2026.
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad de wetgever tot actie aangezet door de huidige box 3-systematiek vanaf het belastingjaar 2017 in strijd te verklaren met het recht op eigendom en het discriminatieverbod.
Hierop heeft het kabinet in een besluit een gewijzigde box 3-heffing geïntroduceerd voor de jaren 2017 tot en met 2022 (rechtsherstel) en nagedacht over de jaren 2023 tot en met 2025 (overbruggingsregime). Dit is nu omgezet in wetgeving. Vanaf het jaar 2026 voorziet de overheid in invoering van een geheel nieuw ‘box 3’-systeem, gebaseerd op het werkelijke rendement.
Rechtsherstel jaren 2017-2022
Het rechtsherstel is vormgegeven door de introductie van een zogenoemde ‘forfaitaire spaarvariant’. De berekening van het box 3 inkomen onder de forfaitaire spaarvariant veronderstelt niet langer een bepaalde vermogensmix, maar sluit aan bij de werkelijke verdeling van drie categorieën van vermogen:
banktegoeden (inclusief contant geld) op peildatum 1 januari;
alle overige bezittingen op 1 januari; en
schulden op 1 januari.
Vervolgens zijn per jaar (2017-2022) forfaitaire percentages aan rendement bepaald. Voor 2021 is dat 0,01 procent op banktegoeden, 5,69 procent op overige bezittingen en 2,46 procent op schulden. Het forfaitaire percentage op schulden voor 2022 is 2,28%; maar het forfaitaire percentage op banktegoeden is 0,00% en overige bezittingen is 5,53 procent (in 2023: 6,17 procent). Op de uitkomst van de berekening van het rendement (categorie 1 en 2) wordt het ‘belastbare’ rendement van de schulden (na toepassing van de schuldendrempel) in mindering gebracht. Vervolgens wordt het rendementspercentage berekend door het rendement van alle categorieën te delen door de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden). De uitkomst wordt vermenigvuldigd met de grondslag sparen en beleggen (rendementsgrondslag minus heffingvrij vermogen). De uitkomst is het nieuw berekende voordeel uit sparen en beleggen.
Als de uitkomst van de nieuwe berekening lager is dan de oorspronkelijke box 3-berekening op basis van de wettelijke bepalingen in de jaren 2017 t/m 2022, dan wordt uitgegaan van de lagere berekening. Leidt toepassing van de regels van het rechtsherstel tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen dan bij toepassing van de wettelijke bepalingen in de jaren 2017 t/m 2022, dan blijft de wet gelden.
Met dit rechtsherstel kijkt de overheid weliswaar naar de werkelijke vermogensmix, maar sluit zij wederom aan bij forfaitaire rendementspercentages. Dit terwijl de Hoge Raad heeft aangegeven dat wanneer het werkelijk rendement lager is dan het forfaitair rendement, rechtsherstel moet worden geboden. Het is de vraag of de forfaitaire spaarvariant volgens de rechter wel genoeg aansluit bij het werkelijke rendement. Het valt niet uit te sluiten dat deze vraag (wederom) aan de belastingrechter wordt voorgelegd. Enkele lagere rechters zijn inmiddels afgeweken van de forfaitaire spaarvariant en hebben aangesloten bij het werkelijke rendement.
Wie krijgt rechtsherstel?
De volgende drie groepen van belastingplichtigen komen in aanmerking voor het rechtsherstel:
belastingplichtigen die tijdig voor het betreffende kalenderjaar bezwaar hebben gemaakt tegen hun aanslag inkomstenbelasting en van wie het bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar over de jaren 2017-2020;
belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt, maar van wie de aanslag voor de jaren 2017-2020 nog niet onherroepelijk vaststond op 24 december 2021; en
alle belastingplichtigen voor de jaren 2021-2022.
Niet-bezwaarmakers: te laat of geen bezwaar gemaakt
Niet-bezwaarmakers zijn belastingplichtigen die geen deel uitmaakten van de massaal bezwaarprocedure en voor wie de aanslagen inkomstenbelasting 2017 t/m 2022 onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021. Op basis van een Hoge Raad arrest van 20 mei 2022 is de overheid niet verplicht deze groep rechtsherstel te bieden.
‘Massaal bezwaar plus’ procedure
Omdat veel verzoeken tot ambtshalve vermindering zijn ingediend en nog meer worden verwacht, is op 4 november 2022 besloten een zogeheten ‘massaal bezwaar plus’ procedure te starten waar alle niet-bezwaarmakers automatisch aan mee doen. Mocht deze procedure leiden tot rechtsherstel voor niet-bezwaarmakers, dan zal de Belastingdienst dit rechtsherstel aan alle box 3-belastingplichtigen verlenen. De staatssecretaris acht deze procedure overigens weinig kansrijk.
Het is mogelijk dat de procedure uiteindelijk ook nog voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt. Een kanttekening is dan dat een uitspraak van het EHRM buiten de ‘massaal bezwaar plus’-procedure valt. Daarom lijkt het voor een hele kleine en specifieke groep belastingplichtigen met veel beleggingen, waarbij het werkelijke inkomen beduidend lager is dan het vastgestelde inkomen in box 3 verstandig om alsnog zelfstandig een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen. Let op dat tot vijf jaar na einde van het belastingjaar een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden ingediend. Voor belastingjaar 2018 kunt u dus tot en met 31 december 2023 een verzoek om ambtshalve vermindering indienen.
Bezwaar tegen ontvangen rechtsherstel?
Hoewel de forfaitaire spaarvariant volgens het kabinet naar redelijkheid uitvoering geeft aan het Kerstarrest van de Hoge Raad, kunnen belastingplichtigen met lagere rendementen dan de gehanteerde forfaits zich nog steeds benadeeld voelen en dus bezwaar aantekenen. De staatssecretaris houdt contact met diverse belangenorganisaties over het vervolg van eventuele procedures. Daarbij zal hij bekijken of procesafspraken gemaakt kunnen worden die zo min mogelijk belastend zijn voor belastingplichtigen, belastingadviseurs en de Belastingdienst.
Alleen rechtsherstel voor fiscale partner die bezwaar heeft ingediend
Als slechts een van de fiscale partners bezwaar heeft ingediend, krijgt alleen die partner rechtsherstel. Ondanks het fiscale partnerschap, zijn beide partners individueel belastingplichtig en wordt ook aan beide partners individueel een aanslag opgelegd. Uit de systematiek van de wetgeving volgt dat per aanslag bezwaar moet worden gemaakt.
PwC heeft een rekentool ontwikkeld waarmee u kunt berekenen wat uw box 3-inkomen is met de forfaitaire spaarvariant. In het resultaat kunt u zien welke berekeningsmethode voor u het meest gunstig is.
Het kabinet heeft aangegeven per 2026 naar een nieuw box 3-systeem te willen overgaan, dat gebaseerd is op werkelijk rendement. Voor de periode 2023 tot en met 2025 is als overbrugging naar een stelsel op basis van werkelijk rendement voorgesteld de bovengenoemde forfaitaire spaarvariant wettelijk in te voeren als box 3-systematiek. Op Prinsjesdag 2022 is het wetsvoorstel voor box 3 voor de jaren 2023-2025 gepresenteerd.
Wij gaan hierna in op de belangrijkste wijziging in de forfaitaire spaarvariant voor 2023 t/m 2025 ten opzichte van de forfaitaire spaarvariant voor de jaren 2017 t/m 2022. Daarnaast merken wij op dat de overbruggende wetgeving verplicht moet worden toegepast ook in de situatie als de oorspronkelijke box 3-systematiek gunstiger uitkomt.
Peildatumarbitrage
De overbruggende wetgeving bevat bepalingen om peildatumarbitrage te voorkomen. Hiervan is sprake wanneer belastingplichtigen rondom de peildatum van 1 januari binnen de vermogenscategorieën gaan schuiven om het vermogen in de categorie met het laagste forfaitair rendementspercentage (banktegoeden) te verhogen voor een minimale box 3-heffing. Dit kan bijvoorbeeld door overige bezittingen te verkopen en direct na de peildatum weer aan te kopen of schulden aan te gaan en deze na de peildatum terug te betalen.
Om peildatumarbitrage te voorkomen worden voor het berekenen van het voordeel uit sparen en beleggen tijdelijke omzettingen van vermogensbestanddelen binnen een arbitrageperiode genegeerd.
De arbitrageperiode is een aaneengesloten periode van drie maanden die aanvangt voor en eindigt na de peildatum. Dit betekent dat omzettingshandelingen voor 1 oktober en na 31 maart niet als arbitragehandeling worden aangemerkt. Er is ook geen sprake van een arbitragehandeling als meer dan drie maanden tussen de omzetting en de oorspronkelijke transactie zitten. Bij omzetting van overige bezittingen in banktegoeden is er sprake van een arbitragehandeling als: 1) de waarde van de overige bezittingen op de peildatum lager is dan op een ander na de peildatum liggend moment in de arbitrageperiode en 2) de waarde van de banktegoeden op enig moment in die periode maar na de peildatum lager is dan op de peildatum. Peildatumarbitrage met schulden wordt genegeerd voor zover de waarde van die schulden op de peildatum hoger is dan op een ander moment in de arbitrageperiode.
Zakelijke overwegingen bij peildatumarbitrage
Op verzoek kunt u aannemelijk maken dat de omzettingshandelingen uit zakelijke overwegingen hebben plaatsgevonden. Dan is geen sprake van peildatumarbitrage. Onder zakelijke overwegingen wordt verstaan: niet-fiscale overwegingen.
Op verzoek van de inspecteur moet u zakelijke overwegingen aannemelijk maken. Op grond van de vrije bewijsleer maakt het niet uit op welke manier u dat doet. De bewijslast ligt primair bij u als belastingplichtige. Het is hiervoor voldoende dat aan de omzettingshandelingen enig zakelijk belang ten grondslag ligt. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om een bepaalde zwaarte toe te kennen aan zakelijke overwegingen. Wel is het mogelijk om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de toepassing van de arbitragebepaling. Als u per peildatum 1 januari 2023 tot de conclusie komt dat in uw geval sprake is van peildatumarbitrage, kunt u dit of via het aanvragen dan wel het corrigeren van een voorlopige aanslag over 2023 rechtzetten, of in 2024 in uw aangifte over 2023 corrigeren.
Lees meer over de peildatumarbitrage op onze webpagina Wegwijzer box 3.
Leegwaarderatio niet afgeschaft, maar aangepast
De leegwaarderatio is een waarderingsmethode voor verhuurde woningen. Deze leegwaarderatio is aangepast in plaats van afgeschaft, zoals in het coalitieakkoord was aangekondigd. Het kabinet is van plan de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk is, mogelijk eens per vijf jaar.
Bij een jaarlijkse huurprijs van meer dan 5 procent ten opzichte van de WOZ-waarde, gaat het percentage van de leegwaarderatio omhoog naar 100 procent. Verder zijn tijdelijke huurcontracten uitgesloten en geldt bij verhuur aan gelieerde partijen het hoogste percentage (100 procent) waardoor voor deze situaties de leegwaarderatio de facto geen effect meer heeft.
Als bij afloop van een huurcontract voor bepaalde tijd aansluitend een nieuw contract wordt aangegaan, of wanneer de verhuurder de huurder niet tijdig informeert over het einde van zo'n huurovereenkomst, wordt de huurovereenkomst beschouwd te zijn verlengd voor onbepaalde tijd. In dat geval is geen sprake meer van beperkte huurbescherming waardoor de leegwaarderatio van toepassing is. Dit is al van toepassing na de eerste verlenging van het huurcontract.
Stapsgewijze verhoging tarief en verhoging heffingvrije vermogen
De discussies naar aanleiding van het Hoge Raad arrest van 24 december 2021 gaan allemaal over het berekenen van het box 3-rendement. Daarover wordt box 3-belasting geheven. Dit box 3-tarief gaat vanaf 2023 in stappen omhoog van 31 procent (2022) naar 34 procent in 2025.
Daarnaast is het heffingvrije vermogen per 1 januari 2023 verhoogd van 50.650 euro naar 57.000 euro per belastingplichtige. Voor fiscale partners is daarmee het heffingvrije vermogen verhoogd van 101.300 euro naar 114.000 euro.
Het heffingvrije vermogen wordt in het overbruggingsstelsel automatisch evenredig verdeeld over de drie vermogenscategorieën banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Belastingplichtigen kunnen dus niet kiezen op welke vermogenscategorie zij het heffingvrije vermogen toepassen.
De staatssecretaris heeft diverse Kamervragen beantwoord over aankopen van nieuwe investeringen via een Stichting Administratiekantoor (StAK). Hij bevestigt dat bij het aankopen van nieuwe investeringen via een StAK de uitgegeven certificaten aan de vastgoedbelegger als nettowaarde (waarde minus schuld) worden meegenomen bij overige bezittingen in box 3. Voor eenzelfde vastgoedportefeuille dat buiten een StAK rechtstreeks in box 3 zit, geldt de waarde als overige bezitting met een hoog rendementspercentage, terwijl een eventuele daarmee samenhangende schuld in een andere box 3-categorie valt, met een lager aftrekpercentage. Dit heeft te maken met het feit dat een certificaat een belang vertegenwoordigt van het geheel (bezitting én schuld) en zonder StAK het onroerend goed en de schuld als afzonderlijke vermogensbestanddelen worden aangemerkt.
De conclusie is dat het met eenzelfde vastgoedportefeuille (in zowel bezittingen en schulden) de belastingheffing in box 3 significant lager kan uitvallen wanneer het gestructureerd wordt met een StAK. Een StAK is volgens de staatssecretaris echter niet bedoeld voor constructies die alleen gericht zijn op het behalen van een fiscaal voordeel. Het streven is dat belastingplichtigen met eenzelfde vermogenssamenstelling hetzelfde belast moeten worden. Om die reden gaat onderzocht worden of deze StAK-constructie meer voorkomt en hoe deze het beste kan worden bestreden, al dan niet via een wetswijziging.
Het is streven is vanaf 2026 een nieuw box 3-systeem in te voeren dat aansluit op het werkelijk rendement. Eerdere invoering vindt de politiek weliswaar wenselijk, maar blijkt niet uitvoerbaar vanwege onder meer de wijzigingen die dit vergt aan de ICT-systemen van de Belastingdienst.
De conceptwetgeving wordt in maart 2023 ter consultatie voorgelegd. De uitvoeringstoets die gepland is in het tweede kwartaal 2023 zal bepalen per wanneer de wetgeving voor een nieuw box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement daadwerkelijk kan worden ingevoerd.
Het kabinet stelt een vermogensaanwasbelasting voor met heffing over reguliere inkomsten (zoals dividend en rente) maar ook over vermogenswinsten. Vermogenswinsten worden in een dergelijk systeem belast als er een waardestijging optreedt; ook als deze waardestijging nog niet is gerealiseerd.
Om tegemoet te komen aan de zorgen over de complexiteit en haalbaarheid van een stelsel op basis van werkelijk rendement zet de staatssecretaris in een Kamerbrief uiteen in hoeverre een verfijning van het forfaitaire stelsel als toekomstig stelsel box 3 als een alternatief zou kunnen dienen voor een stelsel op basis van werkelijk rendement. Hierna volgen de hoofdlijnen van dat alternatieve stelsel.
Een forfaitair stelsel is minder complex en het verfijnen van het bestaande stelsel is volgens de staatssecretaris minder ingrijpend dan het invoeren van een nieuw stelsel.
Het forfaitaire rendement wordt bepaald voor de volgende afzonderlijke vermogensbestanddelen:
Banktegoeden, met inbegrip van aandeel VvE-spaargeld en derdenrekening notaris
Obligaties
Woningen verhuurd
Woningen niet-verhuurd
Niet-woningen verhuurd
Niet-woningen niet-verhuurd
Contant geld
Vorderingen
Schulden voor onroerend goed
Overige schulden
Kapitaalverzekeringen
Rechten op periodieke uitkeringen
Nettolijfrente en nettopensioen
Cryptovaluta
Overige bezittingen, waaronder effecten, anders dan obligaties.
Het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingvrij inkomen.
Vergelijking met stelsel op basis van werkelijk rendement
Bij een vergelijking van beide stelsels met elkaar valt het volgende op:
Een heffing op basis van werkelijk rendement is zuiver en kent dus minder risico’s. Een mogelijk alternatief op de leest van de Overbruggingswet box 3 scoort het beste op eenvoud voor belastingplichtigen en voor de uitvoering.
Verfijnd forfaitair stelsel scoort aanzienlijk beter op eenvoud, maar sluit minder goed aan op het werkelijke rendement van individuele belastingplichtigen in een belastingjaar.
Als een tegenbewijsregeling aan de variant op de leest van de Overbruggingswet wordt toegevoegd, zal de belasting beter aansluiten bij het werkelijke rendement van belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitaire, maar dit gaat gepaard met extra complexiteit.
Het individueel vaststellen van het werkelijke rendement is weliswaar rechtvaardiger maar complexer, zowel voor belastingplichtigen als voor de uitvoering, dan het bepalen van een forfaitair rendement.
Mitra Tydeman
Senior Tax Manager Knowledge Centre, PwC Netherlands
Tel: +31 (0)63 024 66 06
Pjotr Anthoni
Senior Tax Manager Knowledge Centre, PwC Netherlands
Tel: +31 (0)61 091 73 45