11/02/20
Donderdag 30 januari 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) arrest gewezen in de zaak C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka). Deze zaak betreft de verenigbaarheid met het EU-recht van het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen, en daarvan dan in het bijzonder de aandeelhouderseis en de dooruitdelingseis.
Het arrest van het HvJ EU bevat positief nieuws voor buitenlandse beleggingsfondsen die bezwaar en/of beroep hebben ingesteld in Nederland voor de periode tot 2007. Met name de omstandigheid dat deze fondsen hun winsten niet daadwerkelijk aan hun beleggers hebben uitgekeerd, maakt hen niet automatisch onvergelijkbaar met een Nederlandse fbi. Nederlandse fbi’s zijn namelijk wettelijk verplicht uiterlijk 8 maanden na afloop van het boekjaar hun winst uit te keren. De Hoge Raad zal nu een definitief oordeel moeten geven, rekening houdend met het arrest van het HvJ EU. Wij verwachten nog rechtszaken over de verenigbaarheid met het EU-recht van het fbi-regime zoals dit vanaf 2008 van kracht is. Wij zijn van mening dat het arrest van het HvJ EU ook van toepassing zou kunnen zijn op het huidige fbi-regime.
Köln-Aktienfonds Deka (hierna: Deka) is een beleggingsfonds naar Duits recht (Publikums-Sondervermögen), gevestigd in Duitsland. Het is een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) in de zin van de Europese richtlijnen 85/611 en 2009/65, van het open type, aan de beurs genoteerd, zonder rechtspersoonlijkheid, en vrijgesteld van winstbelasting in Duitsland. Het belegt voor rekening van particulieren. De handel in de participaties in het fonds verloopt via een elektronisch handelsplatform waarbij geen informatie over de identiteit van de aandeelhouders beschikbaar.
In de jaren 2002/2003 tot en met 2007/2008 heeft Deka dividenden ontvangen van in Nederland gevestigde ondernemingen waarvan het aandelen bezat. Deze dividenden waren onderworpen aan de heffing van Nederlandse dividendbelasting, naar een tarief van 15%. In tegenstelling tot Nederlandse beleggingsfondsen die voldoen aan de eisen om aangemerkt te kunnen worden als fiscale beleggingsinstelling (zie hierna), kon Deka geen teruggaaf verkrijgen van Nederlandse dividendbelasting.
Het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) is bedoeld om natuurlijke personen en in het bijzonder kleine spaarders in staat te stellen om collectief te beleggen in bepaalde soorten vermogensbestanddelen. De regeling is bedoeld om particulieren die via een fbi beleggen, fiscaal op dezelfde manier te behandelen als particulieren die op individuele basis beleggen. Fbi’s zijn belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting maar zijn onderworpen aan een nultarief. Daarnaast komen fbi’s in aanmerking voor teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting op Nederlandse dividenden die zij ontvangen. Keert een fbi zelf dividend uit, dan is de fbi verplicht Nederlandse dividendbelasting in te houden en af te dragen ten laste van de ontvanger van die dividenden.
Een fbi moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Eén van die voorwaarden is de dooruitdelingseis. Deze eis houdt in dat een fbi verplicht is om een bepaald gedeelte van de ontvangen inkomsten binnen een termijn van acht maanden uit te keren aan haar aandeelhouders of houders van bewijzen van deelgerechtigdheid. Een andere eis was de aandeelhouderseis. Deze eis werd gesteld tot het jaar 2007, en hield in dat specifieke voorwaarden werden gesteld aan de aandeelhouders van een fbi.
In de procedure voor het HvJ EU voerde Deka aan dat het voor haar moeilijk was om aan te tonen dat zij voldeed aan de aandeelhouderseis: haar aandelen werden immers openbaar verhandeld via een elektronisch handelssysteem. Deka kon daarom geen informatie verstrekken over de identiteit van haar aandeelhouders.
In zijn arrest van 30 januari 2020 oordeelde het HvJ EU, dat de verwijzende rechter nu dient na te gaan of niet-ingezeten beleggingsfondsen de facto worden benadeeld door de aandeelhouderseis die het fbi-regime stelt. Indien blijkt dat de Nederlandse belastingautoriteiten zowel van ingezeten beleggingsfondsen als van niet-ingezeten beleggingsfondsen hetzelfde bewijs vraagt om aan te tonen dat zij voldoen aan de aandeelhouderseis, is de aandeelhouderseis zonder onderscheid van toepassing. Indien blijkt dat de Nederlandse belastingautoriteiten een strengere bewijslast opleggen aan niet-ingezeten beleggingsfondsen dan aan ingezeten beleggingsfondsen, vormt dit verschil een inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer.
Met betrekking tot de dooruitdelingseis voerde Deka in de procedure voor het HvJ EU aan dat het wettelijke regime waaraan het in Duitsland is onderworpen, in feite ook de eis stelt dat minimaal een bepaalde winstuitkering aan de aandeelhouders moet worden gedaan. Bovendien wordt niet alleen rekening gehouden met deze minimum winstuitkering, maar ook met een aanvullende, veronderstelde winstuitkering voor belastingdoeleinden. Als gevolg daarvan worden niet-uitgekeerde winsten daadwerkelijk aan belastingheffing onderworpen op het niveau van de uiteindelijke beleggers. Deka betoogde daarom dat doel en strekking van deze methode van winstuitdeling en belastingheffing vergelijkbaar is met die van de dooruitdelingseis onder het fbi-regime.
In zijn arrest van 30 januari 2020 oordeelde het HvJ EU, dat het nu aan de verwijzende rechter is om na te gaan of doel en strekking van het fbi-regime voornamelijk zien op de wijze van belastingheffing ter zake van de inkomsten van de aandeelhouder in een beleggingsfonds (d.w.z., het bereiken van fiscale neutraliteit voor beleggers in een beleggingsfonds). Indien dit het geval is, moeten een ingezeten beleggingsfonds dat zijn winsten daadwerkelijk uitkeert, en een niet-ingezeten beleggingsfonds waarvan de winsten niet worden uitgekeerd maar worden geacht te zijn uitgekeerd en als zodanig worden belast bij de aandeelhouder in dat fonds, worden beschouwd in objectief vergelijkbare situaties te verkeren. In beide gevallen wordt de belastingheffing immers verplaatst van het beleggingsfonds naar de aandeelhouder in dat fonds.