26/03/25
Vrijdag 21 maart 2025 heeft de Hoge Raad arrest gewezen over de toepassing van de liquidatieverliesregeling. Meer specifiek gaat het om de eis dat er elders in het concern geen tegemoetkoming geldt voor de verliezen van het ontbonden lichaam, en het tijdstip waarop wordt bepaald of hieraan is voldaan. Het arrest gaat over een Nederlandse NV die een liquidatieverlies heeft geclaimd voor twee geliquideerde Ierse dochtervennootschappen en of het gebruik van de Ierse “group relief” regeling hier (al dan niet gedeeltelijk) aan in de weg stond. Volgens de Hoge Raad heeft de “geen-tegemoetkomingseis” het karakter van een antimisbruikregeling. De wetgever heeft bedoeld hier een aantal specifieke misbruiksituaties mee te voorkomen, maar dit omvat niet de Ierse verliezen waarop het group-reliefregime is toegepast, nu deze verliezen op het moment van vereffening van de Ierse vennootschappen niet meer op een andere manier konden worden verrekend. Dat onder omstandigheden verliezen "dubbel” kunnen worden verrekend, is volgens de Hoge Raad inherent aan de liquidatieverliesregeling en staat daarom ook niet aan de toepassing ervan in de weg. De Hoge Raad gaat hiermee in tegen de conclusie van de advocaat-generaal.
Mocht uw organisatie gebruik willen maken van de liquidatieverliesregeling van artikel 13d Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, dan betekent dit dat het verlies niet wordt gekort als het ontbonden lichaam eerst verliezen heeft overgedragen in het kader van bijvoorbeeld een group relief regeling.
De staatssecretaris zal het besluit, waarin een andere uitleg is opgenomen, moeten aanpassen en het valt daarom niet uit te sluiten dat gelijktijdig een wetswijziging wordt aangekondigd.
Een Nederlandse NV houdt aandelen in twee Ierse dochtermaatschappijen. Deze Ierse entiteiten worden geliquideerd en de NV claimde in haar aangifte vennootschapsbelasting een liquidatieverlies van ruim € 202 miljoen.
Eén van de dochters had enkele jaren voor de liquidatie circa € 116 miljoen aan verliezen overgedragen aan Ierse groepsvennootschappen op basis van de Ierse group relief regeling. Deze verliezen zijn die bij groepsvennootschappen verrekend. Bij haar ontbinding waren er nog circa € 110 miljoen aan niet-overgedragen verliezen. De group relief regeling was niet optimaal benut: een deel van het niet-overgedragen verlies had kunnen worden overgedragen maar dit is niet gebeurd.
In deze procedure ging het om de vraag of als gevolg van de group relief regeling niet werd voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de liquidatieverliesregeling. Om een goed beeld te krijgen van de problematiek gaat wij hierna eerst in op de liquidatieverliesregeling en vervolgens op de group relief regeling.
In het algemeen is het als gevolg van de deelnemingsvrijstelling in Nederland niet mogelijk om verliezen op deelnemingen in aanmerking te nemen. Hierop geldt één uitzondering, namelijk als de deelneming wordt geliquideerd. Dan kan op basis van de zogenaamde liquidatieverliesregeling soms een verlies worden genomen.
De omvang van het liquidatieverlies wordt gesteld op het verschil tussen het voor de deelneming ‘opgeofferde bedrag’ en de ontvangen liquidatie-uitkeringen. Als opgeofferde bedrag wordt in beginsel de verkrijgingsprijs van de aandelen gehanteerd. Bij de invoering van de regeling, is om praktische bezwaren te vermijden ervoor gekozen om niet het onverrekende verlies van de dochtervennootschap als liquidatieverlies naar de moedervennootschap ‘over te brengen’, maar om aansluiting te zoeken bij het verlies dat de in Nederland belastingplichtige moedervennootschap op haar investering (opgeofferde bedrag) lijdt.
Een belangrijke voorwaarden van de liquidatieverliesregeling is dat er geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven (geen-tegemoetkomingseis).
Voor de bepaling van het opgeofferd bedrag wordt derhalve naar de investering van de moeder gekeken, terwijl voor de hiervoor genoemde ‘geen-tegemoetkomingseis’ geldt dat moet worden gekeken of er een tegemoetkoming geldt voor de onverrekend gebleven verliezen van het ontbonden lichaam.
Onder Iers belastingrecht is het mogelijk om een verlies dat in een bepaald jaar door een groepsvennootschap wordt geleden te verrekenen met een winst van een andere groepsvennootschap in datzelfde jaar. Meer in het algemeen houdt ‘group relief’ in dat verliezen binnen een concern kunnen worden verrekend met winsten elders in het concern. Meerdere landen, zoals ook het VK en Duitsland, beschikken over dergelijke regelingen die onderling weer van elkaar kunnen verschillen qua reikwijdte en vereisten. In zekere zin is in Nederland de fiscale-eenheidregeling voor vennootschapsbelasting ook te beschouwen als 'group relief', voor zover het de saldering van alle fiscale resultaten van fiscale-eenheidmaatschappijen betreft.
De vraag is of de toepassing van het Ierse group relief regeling maakt dat het gehele verlies dan wel het gedeelte van het verlies dat is overgedragen in het kader van de group relief regeling in Nederland niet in aftrek komt.
Het komt daarbij neer op de uitleg van de geen-tegemoetkomingseis en op welk moment de geen-tegemoetkomingseis moet worden getoetst. In een beleidsbesluit had de staatssecretaris aangegeven dat de group relief regeling het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in de weg stond.
Deze vraag, of dit standpunt van de staatssecretaris correct is, heeft de fiscale praktijk lang beziggehouden. Het hof had eerder beslist dat de group relief regeling het nemen van een liquidatieverlies niet in de weg stond. A-G Wattel had echter geconcludeerd dat door toepassing van de group relief regeling helemaal geen liquidatieverlies in aanmerking mocht worden genomen, dus ook niet voor het niet-verrekende verlies.
De Hoge Raad heeft nu beslist dat de geen-tegemoetkomingseis moet worden uitgevoerd naar het tijdstip waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid. In de voorliggende casus waren er op het moment van ontbinding nog € 110 mio compensabele verliezen die door de ontbinding definitief niet meer verrekenbaar zijn. Er wordt daarom volgens de Hoge Raad aan de genoemde eis voldaan. Dat de resterende verliezen van ruim € 116 mio eerder zijn overgedragen aan groepsvennootschappen die ze hebben kunnen verrekenen, doet hier dus niet aan af. Het feit dat een deel van de definitief niet verrekenbare verliezen eerder wellicht wel had kunnen worden verrekend, lijkt de Hoge Raad niet relevant te achten.
Een ruime uitleg, conform het standpunt van de inspecteur en zoals ook in het besluit was opgenomen, van de geen-tegemoetkomingseis strookt volgens de Hoge Raad niet met doel en strekking van de liquidatieverliesregeling als faciliteit voor verliezen die als gevolg van de liquidatie van de dochtervennootschap definitief onverrekend blijven.
De Hoge Raad erkent echter dat hierdoor in zekere zin ’dubbele verliesneming’ plaatsvindt, maar een dergelijk resultaat is volgens de Hoge Raad inherent aan de vormgeving van de liquidatieverliesregeling. Bij de invoering van de regeling, is om de regeling praktisch uitvoerbaar te maken, ervoor gekozen om niet het onverrekende verlies van de dochtervennootschap als liquidatieverlies naar de moedervennootschap ‘over te brengen’, maar om aansluiting te zoeken bij het verlies dat de in Nederland belastingplichtige moedervennootschap op haar investering (opgeofferde bedrag) lijdt en aldus het verlies op de dochtervennootschap vrij ruw en forfaitair vast te stellen.
De omvang van de ten tijde van de liquidatie nog verrekenbare verliezen van de dochtervennootschap houdt dus, volgens de wetsgeschiedenis, geen verband met het bij de moedervennootschap in aanmerking te nemen liquidatieverlies.
Met een dergelijke vormgeving heeft de wetgever welbewust aanvaard dat, per saldo, verliezen in zekere zin ‘dubbel’ in aftrek kunnen worden gebracht. Overigens merken wij hierbij op dat het omgekeerde ook geregeld voorkomt, namelijk dat verliezen ondanks de toepassing van de liquidatieverliesregeling niet of gedeeltelijk nergens in aftrek kunnen worden gebracht.
Voor de volledigheid merken we op dat dit arrest betrekking had op de liquidatieverliesregeling zoals deze luidde in 2013. De uitkomst is echter onverminderd relevant voor de regeling zoals hij nu geldt, omdat de problematiek rond de geen-tegemoetkomingseis ongewijzigd is gebleven. Onder de huidige regeling gelden wel enkele aanvullende eisen en beperkingen (zoals de eis dat liquidatieverliezen op non-EU-lichamen zijn gemaximeerd tot 5 miljoen euro). Hierover kunt u meer lezen in het oudere Belastingnieuws-bericht “Wetsvoorstel beperking liquidatieverliesregeling”. Dit wetsvoorstel is destijds aangenomen en is sindsdien onderdeel van de wet op dit punt.