22/06/23
Binnen de wet op de vennootschapsbelasting geldt als uitgangspunt dat een belastingplichtige in beginsel keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt. Wettelijke aftrekbeperkingen die hier een inbreuk op maken moeten volgens de Hoge Raad beperkt worden uitgelegd. In een casus waarin de Hoge Raad eerder al had overwogen dat de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969 niet van toepassing is vanwege een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling, moest Hof Amsterdam onderzoeken of er andere gronden waren waarop de rente kon worden beperkt in aftrek. In die verwijzingsuitspraak oordeelt het Hof dat de renteaftrek op een aandeelhouderslening alsnog moet worden geweigerd, namelijk op basis van het leerstuk van fraus legis (wetsontduiking).
In casu is sprake van een Nederlandse winkelketen die wordt overgenomen door fondsen waarin Nederlandse en buitenlandse pensioenfondsen deelnemen. De overname is vormgegeven met behulp van een Luxemburgse moedermaatschappij waarin deze fondsen deelnemen. De Luxemburgse moedermaatschappij heeft vervolgens leningen (vreemd vermogen) verstrekt aan een Nederlandse vennootschap die uiteindelijk de aandelen in de Nederlandse winkelketen heeft gekocht. Vervolgens is de winkelketen op haar beurt gevoegd in de fiscale eenheid met de Nederlandse vennootschap.
De vraag die aan de orde is, is of de Nederlandse vennootschap de rente die zij betaalt op de lening waarmee zij de overname heeft gefinancierd, in aftrek kan brengen van de winst. Door de werking van de fiscale eenheid zou deze renteaftrek verrekend kunnen worden met de winst van de overgenomen onderneming; de winkelketen.
Als uitgangspunt geldt dat rentekosten aftrekbaar zijn van de fiscale winst. In de Wet Vpb 1969 zijn hier echter diverse uitzonderingen op gemaakt. Zo kan renteaftrek bijvoorbeeld toch niet aan de orde zijn als artikel 10a Wet Vpb 1969 van toepassing is, of als het leerstuk van fraus legis van toepassing is.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 definieert een aantal transacties waarvoor geldt dat indien deze transacties zijn gefinancierd met leningen, de rente op deze leningen niet-aftrekbaar zijn als die rente verschuldigd is aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam (artikel 10a Wet Vpb 1969). Het belangrijkste doel van deze wettelijke bepaling is het tegengaan van het creëren van kunstmatige renteaftrek (winstdrainage). De rente is echter toch aftrekbaar wanneer ofwel sprake is van een voldoende heffing bij de ontvanger van de rente, ofwel wanneer de transactie en de financiering zakelijk zijn. De bewijslast hiervoor berust bij de belastingplichtige.
Het fraus legis-leerstuk houdt - kort gezegd - in dat wanneer sprake is van handelen in strijd met doel en strekking van de wet, de beoogde fiscale voordelen moeten worden geweigerd. Daarvoor moet zijn voldaan aan twee vereisten (i) strijd met doel en strekking van de wet, wat dus ruimer is dan de tekst van de wet (doelvereiste), en (ii) het doorslaggevende motief is om belasting te verijdelen (motiefvereiste). In de praktijk is onduidelijk in welke gevallen fraus legis alsnog de rente in aftrek kan beperken terwijl de rente op basis van artikel 10a Wet Vpb niet in aftrek zou worden beperkt. Met andere woorden: hoe werkt het leerstuk van fraus legis uit naast artikel 10a Wet Vpb wat op zichzelf ook een anti-misbruikbepaling is?
In de onderhavige procedure werden middelen aangetrokken uiteindelijk van de fondsen die beschikten over eigen vermogen dat was ingelegd door hun investeerders. De entiteiten waaruit deze fondsen bestonden, hadden geen van alle een belang van een derde of meer in de Nederlandse vennootschap die de aandelen in de winkelketen verkregen. Op basis van de wettelijke regeling zijn deze fondsen dus geen zogenoemd verbonden lichamen van de Nederlandse vennootschap. De middelen werden echter eerst verstrekt aan de Luxemburgse moedermaatschappij die ze vervolgens doorleende aan de Nederlandse vennootschap. De Luxemburgse moedermaatschappij is wel een verbonden lichaam, waardoor de situatie binnen de scope van de wettelijke bepaling viel.
De Belastingdienst nam het standpunt in dat omdat de fondsen op zich beschikten over eigen vermogen, zij de middelen voor de overname ook in de vorm van eigen vermogen aan de Nederlandse vennootschap hadden kunnen verstrekken. In dat geval zou er van rente geen sprake zijn. Door de middelen in de vorm van een lening (vreemd vermogen) via de Luxemburgse moedermaatschappij te verstrekken zou sprake zijn van een omleiding. De Belastingdienst (en bij de Hoge Raad, de staatssecretaris) vond dan dat er geen sprake is van een zakelijke financiering.
De Hoge Raad heeft in het eerdere verwijzingsarrest overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de belastingplichtige in beginsel keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt. Voor zover artikel 10a Wet Vpb 1969 een inbreuk vormt op deze keuzevrijheid, moet deze bepaling beperkt worden uitgelegd. De Hoge Raad stelt vervolgens dat aan een schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als de voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid. Volgens de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden is slechts sprake van een omleiding wanneer het verbonden lichaam dat de lening heeft verstrekt, de voor deze lening aangewende middelen heeft verkregen van een ander lichaam uit hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige. De Hoge Raad overwoog vervolgens dat ‘groep’ en ‘concern’ niet zijn gedefinieerd in de wet en daarom voor de tegenbewijsregeling en met name de vraag of de middelen binnen de groep of het concern onzakelijk zijn omgeleid, geldt dat een lichaam niet behoort tot ‘het concern’ of ‘de groep’ van de belastingplichtige als dat lichaam geen met de belastingplichtige verbonden lichaam is in de zin van artikel 10a Wet Vpb 1969. Gelet hierop liggen aan de onderhavige schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag en wordt voldaan aan de tegenbewijsregeling.
De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere beoordeling of de rente alsnog niet aftrekbaar is op andere gronden. Deze verwijzingsuitspraak van Hof Amsterdam is op 12 juni 2023 gepubliceerd.
Het Hof komt tot de slotsom dat het leerstuk van fraus legis van toepassing is. Dit is een opvallende uitkomst, omdat in andere arresten de Hoge Raad juist heeft geoordeeld dat het leerstuk van fraus legis niet kan worden toegepast als de lening en de rente binnen de scope van artikel 10a Wet Vpb vallen én een succesvol beroep is gedaan op de tegenbewijsregeling van die bepaling (zie ons BN bericht). Volgens deze verwijzingsuitspraak van het Hof zou fraus legis echter toch aan de orde kunnen komen terwijl de aftrekbaarheid van de rente ook wordt geregeerd door artikel 10a Wet Vpb 1969, hetgeen dus lijkt af te wijken van de lijn van de Hoge Raad.
Voor toepassing van het leerstuk van fraus legis geldt volgens het Hof onder meer als vereiste dat fiscale redenen voor het in aftrek brengen van rente doorslaggevend zijn geweest. Het Hof oordeelt dat in casu aan deze voorwaarde is voldaan. Het in aftrek toestaan van de verschuldigde rente zou naar het oordeel van het Hof leiden tot strijd met doel en strekking van de Wet Vpb 1969 als geheel. Doel en strekking van de Wet Vpb 1969 verzetten zich immers ertegen dat de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doelen – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doelen niet noodzakelijk zijn en die enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen. Voorts ziet het Hof geen conflict tussen de toepassing van fraus legis in het onderhavige geval en het recht van de Europese Unie.
De belastingplichtige heeft nog de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak. De Hoge Raad moet dan uiteindelijk een oordeel vellen over de vraag of fraus legis inderdaad kan worden toegepast.