Bij een herziening van het pensioenstelsel lijkt een stelsel dat uitgaat van persoonlijke pensioenvermogens hoge ogen te gooien, zeker nu dit in het Regeerakkoord is opgenomen. Bij een individueel pensioencontract – waarbij risico’s deels worden verlegd naar de deelnemer en sprake is van een individuele pensioenpot – is het verdedigbaar dat de deelnemer die dat wil de mogelijkheid krijgt om dat individuele vermogen zelf te kunnen beheren. Pensioenspecialisten Bastiaan Starink en Patrick Heisen (beiden PwC) merken op dat aan een individuele pensioenpot wel de nodige mitsen en maren vastzitten.
Het individuele pensioencontract gaat uit van persoonlijke beleggingen, al dan niet met een risicodeling via een buffer. Dit contract is niet gelijk aan een reguliere individuele beschikbare premieregeling zoals we nu al kennen bij verzekeraars en PPI’s. Het beleggingsbeleid, de keuzevrijheid en de mogelijkheden tot maatwerk die de deelnemer hierbij heeft, kan behoorlijk verschillen van het pensioenstelsel volgens de beoogde SER-IV-C-variant. Of deze SER-variant de beleggingsmogelijkheden gaat bevatten, is nog onzeker. De kans is reëel dat de pensioenuitvoerder en/of het pensioenfonds een collectieve beleggingsmix aanhoudt die geldt voor elke deelnemer.
Bij een overgang naar een systeem van individuele pensioenvermogens waarbij de risico’s deels worden verlegd naar de deelnemer, is het de politieke vraag of de deelnemer zelfstandig keuzes voor de beleggingen moet kunnen maken indien hij/zij meer risico gaat lopen dan in de huidige middelloonregeling. Heisen en Starink zijn van mening dat deze vraag niet alleen op basis van kwantitatieve (meetbare) aspecten moet worden beantwoord, maar ook op basis van kwalitatieve (niet of moeilijk meetbare), politieke, (gedrags)economische en mogelijk zelfs ideologische aspecten. Zij vragen daarom bij de te maken keuze voor individuele beleggingsmogelijkheden aandacht voor de waarde en de kwaliteit van de gebruikte doorrekenmodellen.
Zij wijzen erop dat het gevaarlijk is om kwantitatieve doorrekeningen zonder enig voorbehoud en nuancering te gebruiken voor concreet politiek beleid. Modellen geven richtingen van effecten aan en geen quasi exacte effecten van concreet beleid.
Heisen en Starink hebben er begrip voor dat beleidsmakers op zoek gaan naar objectieve criteria voor beleid, omdat concrete uitkomsten nu eenmaal meer houvast bieden dan moeilijk kwantificeerbare zaken als rechtvaardigheid. Maar dit mag er niet toe leiden dat een discussie over de herziening van het pensioencontract met bijbehorende individuele of collectieve beleggingsbeleid slechts gaat over objectieve meetbare criteria. Zij pleiten bij de discussie over de invoering van de SER-variant van individuele pensioenpotjes en het bijbehorende beleggingsbeleid voor een brede kwantitatieve en kwalitatieve afweging. Daarbij moet de kwantitatieve afweging bij voorkeur gestandaardiseerd worden en kan DNB hierbij een goede rol vervullen.