24/11/20
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel bedrag ineens, RVU en verlofsparen op 17 november 2020 met algemene stemmen aangenomen. Er worden drie maatregelen uit het pensioenakkoord uitgewerkt in dit wetsvoorstel. Allereerst creëert het wetsvoorstel de mogelijkheid tot een eenmalige uitkering van 10 procent van het pensioenvermogen op de pensioeningangsdatum. Daarnaast regelt het een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing bij vervroegde uitdiensttredingsregelingen. Ook breidt het wetsvoorstel de mogelijkheden tot fiscaal verlofsparen uit. Zie ons eerdere bericht voor een uitgebreide toelichting op deze onderdelen van het wetsvoorstel.
Op het laatste moment is nog een belangrijke wijziging doorgevoerd. Met een nota van wijziging stelt minister Koolmees voor dat bij de opname van een pensioenbedrag ineens de afkoop in bepaalde gevallen ook op één ander vast moment kan plaatsvinden. Koolmees kiest voor een systeem waarin de deelnemer – voorafgaand aan zijn pensioeningangsdatum – de keuze krijgt om het bedrag ineens tot uitkering te laten komen op de pensioeningangsdatum of in de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin de pensioengerechtigde AOW-gerechtigd wordt. Het blijft één keuzemoment, waardoor de pensioenuitvoerder weliswaar niet tussentijds hoeft te herrekenen, maar waarbij wel de nodige complexiteit wordt toegevoegd op het gebied van administratie, communicatie en keuzebegeleiding.
De Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars vinden dat daardoor het bedrag ineens vrijwel onuitvoerbaar is gemaakt. Het is de bedoeling dat dit onderdeel van het wetsvoorstel op 1 januari 2022 in werking treedt. De andere twee onderdelen (RVU en verlofsparen) zouden al op 1 januari 2021 in werking moeten treden. Mocht de Eerste Kamer het voorstel niet op tijd aannemen, dan is er in voorzien om deze laatste twee onderdelen met terugwerkende kracht in te voeren.
Tijdens de behandeling in de Kamer is geconcludeerd dat er niet alleen een probleem is met het bedrag ineens doordat de afkoopsom consequenties kan hebben voor allerlei inkomensafhankelijke toeslagen, maar ook dat de marginale belastingdruk afhankelijk is van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt.
Het belastingtarief wordt in dat jaar namelijk pro rata verlaagd en is afhankelijk van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt. Dit tarief varieert van 19,45 procent voor de belastingplichtige die vanaf januari AOW ontvangt tot 35,85 procent voor de belastingplichtige die vanaf december AOW ontvangt. Vanaf de eerste van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt is de belastingplichtige namelijk geen AOW-premie meer verschuldigd. De AOW-premie bedraagt 17,9 procent op jaarbasis over het deel van het inkomen dat in de eerste tariefschijf van box 1 valt (inkomen tot 34.713 euro). Het verschil is dus eigenlijk alleen relevant voor inkomens onder deze grens.
Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2018 de gemiddelde pensioenleeftijd op 65 jaar lag en de AOW-leeftijd op 66. Ongeveer 58 procent van de werknemers gaat rond de AOW-leeftijd met pensioen. Dat kan in het jaar zijn waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt of net in het jaar daarvoor. Ongeveer een derde van de werknemers ging in de jaren voor de AOW-leeftijd met pensioen en 7,6 procent na het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd werd bereikt. Voor de Kamer was dat een reden om aan minister Koolmees te vragen met een oplossing te komen voor de premiedruk. Koolmees beloofde hiervoor nog een nota van wijziging op te stellen die het mogelijk maakt om ook na pensioeningang een bedrag ineens op te nemen. Als in het jaar waarin de AOW ingaat ook het pensioen ingaat, is het immers – zoals hierboven geschetst – fiscaal gunstiger het bedrag ineens later op te nemen, bijvoorbeeld in januari volgend op het jaar waarin de AOW-uitkering wordt ontvangen.
In de nota van wijziging is de volgende oplossing geboden. De deelnemer krijgt voorafgaand aan zijn of haar gewenste pensioeningangsdatum de keuze om een bedrag ineens tot uitkering te laten komen op de pensioeningangsdatum óf in de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. De maand februari is gekozen omdat de maand januari een zeer drukke maand is bij pensioenuitvoerders. Het blijft daarom één keuzemoment, waardoor de pensioenuitvoerder in beginsel niet te maken krijgt met een herrekening van een reeds lopende periodieke pensioenuitkering. De pensioenuitvoerder berekent op de ingangsdatum van het pensioen de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen vóór en na het uitkeren van een bedrag ineens én de hoogte van het bedrag dat ineens wordt opgenomen. In deze uitkeringsstroom kan dus al rekening worden gehouden met een 'piek-uitkering' op een later moment. Bij een variabele uitkering in een beschikbare premieregeling zal de uiteindelijke (eenmalige) uitkering sowieso meebewegen met de resultaten (beleggingsrendementen en ontwikkeling levensverwachting).
Uiteraard levert dit meer werk op voor pensioenuitvoerders omdat tot aan het moment van het bedrag ineens een nog niet gekorte uitkering wordt verleend en vanaf het afkoopmoment een lagere uitkering. Hierbij moet op voorhand al rekening worden gehouden met het bedrag dat er op 1 februari nog aan waarde resteert voor het nog uit te keren ouderdomspensioen omdat het bedrag ineens van maximaal 10 procent van deze waarde moet worden afgeleid. Op zich lijkt het logisch om niet direct een (verlaagde) pensioenuitkering (90 procent) te bepalen vanaf begin tot overlijden indien iemand ervoor kiest het bedrag ineens op een later moment te ontvangen. Als iemand tussentijds overlijdt dan komt het bedrag ineens immers niet meer tot uitkering.
In een beschikbare premieregeling lijkt dit te betekenen dat de 10 procent afkoop alleen nog maar mogelijk is over de waarde die op dat moment voor het ouderdomspensioen resteert en niet meer voor de waarde die al is aangewend voor de verzekering van het partnerpensioen. Op de pensioeningangsdatum is een pensioenvermogen beschikbaar dat bedoeld is voor zowel ouderdomspensioen als nabestaandenpensioen. Het meest logisch lijkt het om maximaal 10 procent van het totale pensioenvermogen op te mogen nemen. Dit is echter afhankelijk van de volgorde van keuzemogelijkheden die de pensioenuitvoerder voorschrijft, dus gedeeltelijke afkoop is mogelijk zowel vóór als na het eventueel toepassen van andere keuzemogelijkheden, zoals uitruil. De vraag is of dat ook nog toepasbaar is indien het afkoopmoment en de waardebepaling voor het te berekenen maximale bedrag later ligt dan de pensioeningangsdatum. In de wet staat namelijk expliciet dat de hoogte van het ouderdomspensioen moet worden vastgesteld alsof geen gebruik wordt gemaakt van het recht op afkoop.
De communicatie over afkoop leek al niet gemakkelijk te zijn op basis van het eerdere wetsvoorstel, maar met deze optie erbij is het twijfelachtig of de afwegingen die gemaakt moeten worden nog uit te leggen zijn aan deelnemers. Een deelnemer moet namelijk een afweging maken tussen twee niet goed vergelijkbare situaties door de verschillende bedragen en de verschillen in belasting- en premieheffingendruk. Deelnemers begeleiden in een verstandige keuze hierover lijkt een hele uitdaging.
Het Verbond en de Pensioenfederatie hebben eenvoudiger alternatieven aangedragen:
1. Vrijstelling van AOW-premie
Het meest eenvoudige alternatief dat hetzelfde effect bewerkstelligt, is wettelijk regelen dat er geen AOW-premie (zijnde 17,9 procent voor inkomen tot 34.713 euro) wordt ingehouden over de uitkering. Deze aanpassing zal uiteraard impact hebben op de uitvoering door de Belastingdienst, maar raakt dan één uitvoeringsorganisatie en niet ruim tweehonderd pensioenuitvoerders, verzekeraars en banken die allemaal investeringen moeten doen om hetzelfde effect te realiseren. Bovendien is deze variant veel eenvoudiger te begrijpen voor deelnemers.
2. Oplossing voor samenloop bereiken AOW-gerechtigde leeftijd en pensioeningang
Mensen die in hetzelfde jaar met pensioen gaan als AOW-gerechtigd worden, ontvangen standaard de eenmalige uitkering in januari van het volgende jaar, tenzij zij ervoor kiezen om de eenmalige uitkering direct bij pensioeningang te ontvangen (opt-out). In dat laatste geval is het reguliere belastingtarief (inclusief AOW-heffing) verschuldigd.
Het is de vraag of deze kritiek en mogelijke alternatieven weerklank gaan vinden bij de behandeling in de Eerste Kamer. Het voorstel kan niet meer geamendeerd worden, maar wel met een aanvullend wetsvoorstel worden gecorrigeerd. Dat moet dan wel weer via de Tweede Kamer, die zelf om deze aanpassing had gevraagd. Wellicht is er dan iets meer tijd om tot een goede oplossing te komen of de conclusie te trekken dat het middel erger is dan de kwaal.
Aan het opnemen van een bedrag ineens zijn ook andere voorwaarden verbonden. Het bedrag is zoals gezegd beperkt tot maximaal 10 procent van iemands pensioen. Het resterende, levenslange ouderdomspensioen moet vervolgens hoger zijn dan de afkoopgrens voor kleine pensioenen. En men mag ook geen gebruik maken van de hoog-laagconstructie, want een stapeling van keuzemogelijkheden wordt door het kabinet gezien als onwenselijk omdat dit ervoor zorgt dat het pensioen te veel naar voren wordt gehaald.
Bijvoorbeeld als het pensioen ingaat vóór de AOW-leeftijd, kan de gepensioneerde het gemis van een AOW-uitkering met een hoog-laagconstructie compenseren. Een dergelijk overbruggingspensioen is veelal vormgegeven als een hoog-laaguitkering, waarbij de hoge uitkering voorafgaand aan de AOW het 'gemis' aan AOW compenseert. Nomaliter geldt de eis dat de laagste uitkering minimaal 75 procent moet bedragen van de hoogste uitkering (100 procent). Er geldt in het geval van een AOW-overbrugging echter een uitzondering voor die verhouding voor de jaren tussen de pensioeningangsdatum en de AOW-leeftijd. De uitkering van een bedrag dat gelijk is aan tweemaal de voor die jaren geldende AOW-uitkeringen voor gehuwde personen mag buiten aanmerking worden gehouden.
In de toelichting bij de nota van wijziging is naar aanleiding van vragen in de Kamer (nogmaals) duidelijk gemaakt dat ook deze AOW-overbrugging in de vorm van een hoog-laagconstructie niet mag worden gecombineerd met een bedrag ineens.
Tot slot is afgesproken dat de wet eerder dan oorspronkelijk gepland wordt geëvalueerd. Daartoe heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen waardoor de wet niet pas vijf jaar na inwerkingtreding, maar na twee jaar wordt geëvalueerd zodat er bij ongewenste effecten in de praktijk eerder aanpassingen kunnen worden doorgevoerd.