24/02/21
De beoogde Wet toekomst pensioenen kent nog enkele ‘losse eindjes’. Zo roept het begrip ‘invaren’ nog steeds vragen op. Hetzelfde geldt voor de meting van de risicohouding van deelnemers. Bij de internetconsultatie over het wetsvoorstel heeft PwC deze punten in haar reactie expliciet genoemd. Pensioenspecialist Patrick Heisen licht zijn visie toe.
In het voorstel voor de Wet toekomst pensioenen vallen ons een paar zaken op die zeker nog aandacht nodig hebben. In de eerste plaats is het proces rondom de verzending aan de toezichthouder van het transitieplan niet goed doordacht.
De wet bepaalt dat de pensioenuitvoerder het transitieplan binnen twee weken na afronding aan de toezichthouder stuurt. Het transitieplan is de afronding van de arbeidsvoorwaardelijke fase en wordt door sociale partners uiterlijk 1 januari 2024 verstrekt aan de pensioenuitvoerder.
Wij vinden het niet logisch dat de pensioenuitvoerder dit plan direct daaropvolgend aan de toezichthouder stuurt, terwijl de pensioenuitvoerder het proces van de opdrachtaanvaarding en het opstellen van het implementatieplan inclusief het communicatieplan nog moet afronden. Het lijkt ons logischer dat de pensioenuitvoerder het implementatieplan pas na afronding - eventueel samen met het transitieplan - aan de toezichthouder stuurt.
Het transitieplan kan hierbij overigens ook achterwege worden gelaten, omdat ons niet duidelijk is welke rol de toezichthouder heeft in de beoordeling van de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die sociale partners hebben gemaakt. Ook vinden wij het niet logisch dat dit transitieplan door de pensioenuitvoerder op zijn website moet worden geplaatst. Dit zou eerder voor het implementatieplan moeten gelden.
Verder hebben wij aandacht gevraagd voor een belangrijk onderwerp in het wetsvoorstel, namelijk de meting van de risicohouding van deelnemers. Volgens de wet moet de pensioenuitvoerder zijn beleggingsbeleid baseren op de risicohouding van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden.
Bij het vaststellen van de risicohouding wordt onderscheid gemaakt naar zogeheten leeftijdscohorten en wordt per leeftijdscohort een risicohouding vastgesteld. Bij het bepalen van het risicoprofiel van de deelnemer wordt zowel gekeken naar het risico dat gelopen kan worden door de individuen (risicodraagvlak) als het risico dat zij willen lopen (risicotolerantie).
Om een goed beeld te krijgen van de risicocapaciteit van een deelnemer moet volgens ons ook rekening gehouden worden met andere (pensioen)inkomens van de deelnemer. Hoe korter de intervallen tussen risicopreferentieonderzoeken zijn, hoe kleiner het risico wordt dat het pensioenkapitaal voor een lange tijdsduur op een niet-passende wijze wordt belegd. Het is daarom wenselijk om deze tijdspanne korter te maken. Dit kan door aan te sluiten bij de driejaarlijkse cyclus van bijvoorbeeld de eigenrisicobeoordeling of ALM-studies.
Ook ‘invaren’ is een belangrijk begrip in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Hiermee wordt bedoeld dat het pensioen opgebouwd onder het huidige stelsel wordt overgeheveld naar de nieuwe situatie en de daar geldende spelregels. Maar invaren is alleen toepasbaar voor pensioenfondsen als het gaat om een interne collectieve waardeoverdracht specifiek in het kader van de transitie naar één van de nieuwe pensioencontracten.
Wij pleiten voor een bredere toepassing van dit begrip. Het moet ook mogelijk zijn om op een vergelijkbare wijze en met dezelfde waarborgen en randvoorwaarden in te varen naar een andere pensioenuitvoerder, bijvoorbeeld als daar de toekomstige opbouw ook is ondergebracht. Dit voorkomt dat er een ‘dubbele transitie’ moet plaatsvinden. Namelijk eerst invaren en dan een externe collectieve waardeoverdracht, of eerst een externe collectieve waardeoverdracht en dan bij de ontvangende pensioenuitvoerder invaren.
Daarnaast moet invaren ook mogelijk zijn voor gesloten fondsen, kringen of collectiviteiten en als deeloplossing. In het voorstel heeft invaren nu namelijk een ‘alles-of-nietskarakter’.
Tot slot hebben wij in onze reactie een aantal opmerkingen gemaakt over de mogelijkheid om verschillende typen pensioencontracten met verschillende vermogens binnen één pensioenfonds uit te voeren. Daar biedt het wetsvoorstel weinig houvast voor. Dat geldt ook voor de combinatie van één van de nieuwe pensioenregelingen met nominale aanspraken en rechten uit gesloten uitkeringsregelingen als er niet wordt ingevaren.
In de toelichting wordt wel gewezen op de risico’s van herverdeling en kruissubsidiëring bij overschotten en tekorten en toepassing van twee verschillende financiële toezichtregimes, maar sluit het niet uit. Het opheffen van het verbod om vermogens hard te scheiden, dus ringfencing, kan dit probleem oplossen.
De overgang naar het nieuwe pensioenstelsel kan voor zowel werknemers als werkgevers grote gevolgen hebben. Heeft uw organisatie haar pensioenregeling ondergebracht bij een verzekeraar, premiepensioeninstelling of ondernemingspensioenfonds? En wilt u een eerste inschatting van de mogelijke impact van het nieuwe pensioenstelsel op de pensioenopbouw voor uw werknemers en de kosten voor uw organisatie? Maak dan een berekening met onze Pensioenakkoord-calculator.