19/05/21
Het demissionair kabinet is geen voorstander van een publiek gefinancierd pensioen na 45 jaar werken. Demissionair minister van Sociale zaken en werkgelegenheid Wouter Koolmees geeft in zijn kamerbrief van 10 mei 2021 aan dat een generieke en publiek gefinancierde regeling om werkenden na 45 jaar te laten uittreden niet doelmatig, juridisch kwetsbaar en zeer moeilijk uitvoerbaar is.
In juni 2019, bij de publicatie van het principeakkoord dat ten grondslag ligt aan het huidige pensioenakkoord, hebben sociale partners de voorwaarde gesteld dat er gekeken wordt naar de mogelijkheid om na 45 dienstjaren uit te treden.
Op verzoek van de Eerste Kamer is in januari 2021 een technisch onderzoek gepubliceerd naar onder andere de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van een dergelijke maatregel. Het onderzoek gaat uit van een uitkering die hetzelfde inkomen oplevert als de hoogte van de netto AOW-uitkering.
Een van de uitgangspunten bij het sluiten van het pensioenakkoord is dat het voor werkenden haalbaar moet zijn om op een gezonde wijze de pensioendatum te halen. Vakorganisaties en meerdere politieke partijen maken zich al jaren zorgen over de haalbaarheid van dit streven voor mensen met zware beroepen in combinatie met de stijgende AOW- en pensioenleeftijd. Een van de onderdelen van het pensioenakkoord om aan deze zorg tegemoet te komen, is de minder snelle stijging van de AOW-leeftijd. Daarnaast kent het pensioenakkoord een tijdelijke regeling die de vroegpensioenboete tot een bepaalde drempel afschaft (“versoepeling van de RVU-heffing). Met deze maatregel kan een werkgever onder bepaalde voorwaarden tot en met 2025 een bedrag dat gelijk staat aan de netto-AOW meegeven aan werknemers die binnen drie jaar de AOW-datum bereiken. Ook zijn er subsidies voor maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden opgenomen in het pensioenakkoord (MDIEU).
Naast deze maatregelen die reeds zijn opgenomen in wetsvoorstellen of zelfs in wetgeving die al in werking is getreden, werd op 5 juni 2019 ook toegezegd dat het kabinet zich zou buigen over de mogelijkheid om uit te treden na 45 dienstjaren. Een van de veronderstellingen van de sociale partners die dit verzoek hebben ingebracht is, dat mensen met zware beroepen vaak op jonge leeftijd zijn begonnen met werken en daarom de 45 dienstjaren al snel bereiken wanneer zij rond de 65 jaar oud zijn.
Aangezien het zowel in Nederland als in het buitenland niet mogelijk blijkt te zijn om tot een uitputtende lijst te komen van welke beroepen zwaar zijn en welke niet, wordt in dit onderzoek vooral gekeken naar opleidingsniveaus. De aanname is dat er een sterk verband is tussen opleidingsniveau en zwaarte van het beroep, waarbij een lager opleidingsniveau van de werkende een indicator is voor het zwaarder zijn van het werk.
In het rapport dat in januari 2021 werd gepubliceerd blijkt enerzijds dat lager opgeleide werkenden inderdaad relatief vaak op 65-jarige leeftijd al 45 dienstjaren op de teller hebben staan. Anderzijds blijkt dat in absolute aantallen, het aantal werkenden met een middelbaar of hoger opleidingsniveau dat gebruik kan maken van deze regeling op 65-jarige leeftijd groter is dan het aantal werkenden met een lager opleidingsniveau. Daardoor betwijfelt de demissionair minister of de maatregel wel doelmatig is.
Daarnaast levert een dergelijke maatregel het risico op indirecte discriminatie op, aangezien vrouwen vaker hun loopbaan hebben onderbroken en in deeltijd werken dan mannen om voor kinderen te zorgen. Ook blijken werkenden met een migratieachtergrond vaker dan werkenden zonder migratieachtergrond geen arbeidsverleden van minimaal 45 jaar in Nederland te hebben.
Ook zit het kabinet in zijn maag met het vraagstuk wat er gedaan moet worden met werkenden die tijdelijk arbeidsongeschikt of werkloos zijn geweest. Indien er coulant wordt omgegaan met tijdelijk niet werken vanwege zorg voor kinderen, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid, wordt de regeling aanzienlijk duurder dan wanneer deze coulance niet wordt verleend.
Daarnaast geeft demissionair minister Koolmees aan dat relatief veel werkenden met een lange diensttijd al via hun tweedepijlerpensioenregeling de mogelijkheid hebben om pensioeninkomsten te vervroegen. Hierdoor zouden zij zelf een eerdere uittreding kunnen financieren. Of dit daadwerkelijk zo is, hangt sterk af van de individuele situatie per werknemer en de kwaliteit van de pensioenregeling waarbinnen hij of zij heeft opgebouwd in de afgelopen decennia.
Ook blijkt dat het moeilijk is te achterhalen hoeveel jaar een werkende precies gewerkt heeft. Het UWV beschikt niet over documentatie hierover van voor 1998, en zelfstandigen zouden zelf op basis van hun fiscale documentatie moeten aantonen in hoeverre zij gewerkt hebben. Om aan te tonen dat een iemand al 45 dienstjaren heeft gewerkt, zou een accurate administratie vanaf de jaren ’70 aanwezig moeten zijn.
Het is zowel voor uitvoeringsinstanties als voor de werkende zelf niet haalbaar om bewijsvoering te leveren voor arbeid die decennia geleden is geleverd, en vanuit huidige wetgeving is de werkende zelf ook niet verplicht deze informatie zo lang te bewaren.
De demissionair minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid komt op basis van de hiervoor genoemde knelpunten tot de conclusie dat de regeling te duur is, juridisch en uitvoeringstechnisch te complex is en vooral niet doelmatig. Hij oordeelt daarom dat het niet wenselijk is om iedereen na 45 dienstjaren het recht te geven op een publiek gefinancierd pensioen dat gebaseerd is op de hoogte van de AOW. Of de opvolger van de demissionair minister er hetzelfde over denkt, is voor nu nog ongewis.