03/08/21
PwC vindt het belangrijk u regelmatig op de hoogte te houden van relevante ontwikkelingen op het gebied van pensioen. In dit overzicht over het tweede kwartaal van 2021 leest u onder meer over de vertraging van de Wet toekomst pensioenen, de stand van zaken van het keuzerecht voor het bedrag ineens en de afwijzing van het gefinancierd pensioen na 45 werkjaren.
Verder gaan we in op:
In onze laatste kwartaalupdate hebben wij u al bericht dat de inwerkingtreding van de wetgeving uit de Wet toekomst pensioenen mogelijk zou worden uitgesteld. Inmiddels is dit ook bevestigd door demissionair minister Wouter Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister heeft op 10 mei 2021 een brief gestuurd naar de Tweede Kamer waarin hij laat weten dat de behandeling van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen meer tijd kost dan vooraf ingeschat. De minister heeft in zijn brief aangegeven dat hij ernaar streeft het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 in werking te laten treden. Aanvankelijk zou dit op 1 januari 2022 zijn. De uiterste transitiedatum naar een van de nieuwe pensioencontracten wordt door de vertraging 1 januari 2027.
Gezien de nauwe samenhang zullen alle onderdelen van de Wet toekomst pensioenen in één wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel zal dus niet worden gesplitst om onderdelen van de wet eerder in te laten gaan dan 1 januari 2023. Wel zal in het wetsvoorstel worden voorzien in de mogelijkheid om verschillende inwerkingtredingsdata te kunnen gebruiken voor verschillende onderdelen van het voorstel, voor het geval dat in de tijd mogelijk en wenselijk mocht zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de mogelijkheid om het transitie-FTK wel eerder kan worden toegepast dan 1 januari 2023.
Zie ons actueelbericht voor een uitgebreide toelichting op de onderdelen van het wetsvoorstel.
Demissionair minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft op 18 mei 2021 een Kamerbrief gestuurd over de status van het keuzerecht bij gedeeltelijke afkoop van het ouderdomspensioen (gemaximeerd op tien procent van het opgebouwde pensioen), ook wel bekend als het ‘bedrag ineens’.
Het keuzerecht is onderdeel van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen en zou aanvankelijk inwerkingtreden op 1 januari 2022. In onze vorige kwartaalupdate hebben wij u al geïnformeerd dat dit is uitgesteld naar 1 januari 2023. Op dit moment bekijkt de minister samen met (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders en aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler welke oplossingen noodzakelijk zijn om de complexiteit en uitvoeringskosten te verminderen en de begrijpelijkheid voor de deelnemer te verbeteren.
In dezelfde brief licht de minister toe welke maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat een deelnemer een keuze maakt die achteraf bezien onverstandig uitpakt ten aanzien van de belastingdruk en toeslagen. Een belangrijke maatregel is een goede informatievoorziening door de pensioenuitvoerder. Hierdoor kan een deelnemer bewust worden gemaakt van de mogelijke (nadelige) gevolgen van de gedeeltelijke afkoop. De minister is daarnaast voornemens een keuzebegeleidingsnorm te introduceren, op basis waarvan pensioenuitvoerders deelnemers op een adequate wijze moeten begeleiden bij het maken van keuzes.
Het kabinet vindt het niet wenselijk om iedereen na 45 dienstjaren het recht te geven op een publiek gefinancierd pensioen dat gebaseerd is op de hoogte van de AOW.
Minister Koolmees baseert zich daarbij op een technisch onderzoek naar onder andere de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van een dergelijke maatregel, dat op verzoek van de Eerste Kamer in januari 2021 is gepubliceerd. Een van de uitgangspunten bij het sluiten van het pensioenakkoord was dat het voor werkenden haalbaar moet zijn om op een gezonde wijze de pensioendatum te halen.
Vakorganisaties en meerdere politieke partijen maken zich al jaren zorgen over de haalbaarheid van dit streven voor mensen met zware beroepen in combinatie met de stijgende AOW- en pensioenleeftijd. In dat kader is toegezegd dat het kabinet zich zou buigen over de mogelijkheid om uit te treden na 45 dienstjaren. Een van de veronderstellingen van de sociale partners die dit verzoek hebben ingebracht, is dat mensen met zware beroepen vaak op jonge leeftijd zijn begonnen met werken en daarom de 45 dienstjaren al snel bereiken wanneer zij rond de 65 jaar oud zijn.
Uit het onderzoek naar het 45 dienstjarenpensioen volgt dat een dergelijke regeling te duur is, juridisch en uitvoeringstechnisch te complex en vooral niet doelmatig is.
Meer informatie over dit onderwerp is te vinden in ons actueelbericht.
Op 1 augustus 2019 is de Wet waardeoverdracht klein pensioen in werking getreden. Deze wet regelt de automatische overdracht van kleine pensioenen (503,24 euro in 2021) dat is opgebouwd op of na 1 januari 2019. Op 16 maart 2021 is het plan van aanpak waardeoverdracht klein pensioen gepubliceerd, waarin de gefaseerde overdracht van kleine pensioenen ontstaan vóór 2018 wordt geregeld. Deze planning betreft een periode van 1 april 2021 t/m 31 december 2023.
Op 22 maart 2021 is een wetsvoorstel in consultatie gegaan dat het mogelijk maakt dat het plan van aanpak slaagt. Het wetsvoorstel maakt het voor pensioenuitvoerders mogelijk om waarde van alle kleine (bruto) ouderdomspensioenen te kunnen overdragen en niet alleen die ontstaan zijn door baanwisseling. Daarnaast mag de pensioenuitvoerder van een klein nettopensioen deze straks afkopen. Tot slot neemt dit wetsvoorstel fiscale sancties weg in geval de gerechtigde besluit tot het afkopen van zijn kleine nettolijfrente. Het wetsvoorstel lag tot 19 april 2021 ter consultatie. De consultatie heeft dertien reacties opgeleverd.
Netspar heeft een onderzoek gedaan naar de inkomensrisico’s van variabele uitkeringen bij een beschikbare premieregeling op basis van de Wet verbeterde premieregelingen. De regeling biedt bij de variabele uitkering de mogelijkheid om beleggingsrisico’s te nemen tijdens de uitkering van het pensioen. Hierdoor kan een hogere eerste pensioenuitkering worden verkregen dan bij een vaste uitkering zonder aandelenbeleggingen. Dit gaat echter wel gepaard met een onzekere pensioenuitkering, omdat dit door risico’s (aandelenmarkt, rente, inflatie, langlevenrisico) van tijd tot tijd (sterk) kan fluctueren. Het onderzoek heeft een raamwerk ontwikkeld waarin financiële en langlevenrisico’s worden vastgesteld en gekwantificeerd om toekomstige pensioengerechtigden in staat te stellen een weloverwogen keuze te maken tussen een vaste en variabele pensioenuitkering.
De eerste bevinding van de onderzoekers is dat bij variabele pensioenuitkeringen het financieel marktrisico bijna altijd veel groter is dan het effect van veranderingen in sterftekansen. Bij vaste pensioenuitkeringen kan het langlevenrisico echter wel substantieel zijn. Ter illustratie: als de verzekeringspremie buiten beschouwing wordt gelaten, ligt de pensioenuitkering bij een vaste pensioenuitkering zonder verzekering van het langlevenrisico vijftien jaar na pensioendatum in pessimistische scenario’s 2,6 procent lager dan dat van een vaste uitkering met verzekering.
De onderzoekers concluderen vervolgens dat het renterisico in variabele pensioenproducten aanzienlijk is, maar ook goed kan worden beheerst. In het paper kwantificeren de onderzoekers de implicaties van verschillende strategieën om het renterisico te beheersen. Hieruit volgt dat een jaarlijkse herbalancering significante onzekerheid toevoegt aan de pensioenuitkering, terwijl een adequate rentehedge bijna dezelfde pensioenuitkering genereert als een situatie zonder renterisico.
Ten slotte concluderen de onderzoekers dat het over meerdere jaren spreiden van uitkeringsschokken die ontstaan als gevolg van financieel marktrisico tot sterke vermindering leidt van de schommelingen van jaar op jaar in pensioeninkomen. De jaar-op-jaar verandering voor een pensioenproduct met een aandelenexposure van 35 procent zonder spreiding van financiële schokken is 3,1 procent, terwijl de verandering van een pensioenproduct met eenzelfde verwachte pensioenuitkering met een spreidingsperiode van tien jaar 1,2 procent is. Het spreiden van uitkeringsschokken kan in het bijzonder aantrekkelijk zijn voor deelnemers bij wie de preferenties zich kenmerken door gewoontevorming.
In opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft PwC een rapport opgesteld over nieuwe keuzemogelijkheden binnen het aanvullend pensioen voor individuele deelnemers. Dit rapport is op 31 maart 2021 gepubliceerd. Het gaat in het rapport om keuzes die momenteel nog niet zijn opgenomen in de uitwerking van het Pensioenakkoord. Wij hebben de volgende mogelijkheden onderzocht: de vrije keuze van pensioenuitvoerder, het kiezen van een individueel beleggingsprofiel, de keuze om het pensioenvermogen eerder of anders aan te wenden dan voor een annuïteit en het tijdelijk verlagen van de premie-inleg.
De keuze voor de pensioenuitvoerder betekent dat de deelnemer zijn pensioenregeling kan onderbrengen bij een pensioenuitvoerder die voor hem aantrekkelijk is. Hierbij kan worden gedacht aan selecteren op basis van het groene beleggingsbeleid van de uitvoerder, de kosten, de dienstverlening of de mogelijkheid om bepaalde risico’s te verzekeren.
De mogelijkheid kent wel een aantal uitdagingen. Zo is de optie voor keuze van een pensioenuitvoerder niet te rijmen met behoud van de verplichtstelling en schuurt dit ook met de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars.
Daarnaast merken wij op dat de vrije keuze niet te verenigen is met de risicodeling, zoals voorzien in het nieuwe pensioencontract of de verbeterde premieregeling met solidariteitsreserve.
Bovendien kan invoering van de keuze leiden tot een stijging van de uitvoeringskosten en een nadelig effect hebben op het pensioenresultaat. Bij deze optie speelt tot slot ook de vraag in hoeverre de deelnemer zelf mag kiezen hoe hij zijn pensioenregeling invult. Het is immers lastig uitvoerbaar sectorale regelingen of werkgeverspecifieke regelingen onder te brengen bij andere pensioenuitvoerders. Maar als de inhoud van regeling volledig wordt overgelaten aan de deelnemer of als er een voorgeschreven gestandaardiseerde regeling komt, dan zal dit in de regel beter uitvoerbaar zijn.
De keuze voor het beleggingsprofiel betekent dat de deelnemer keuzes kan maken zodat de wijze waarop wordt belegd beter aansluit bij zijn risicohouding en – daagkracht, maar ook bij andere voorkeuren, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid. Deze vorm van keuzevrijheid is uitvoerbaar bij een verbeterde premieregeling, maar lijkt moeilijk uitvoerbaar bij een regeling met solidariteitsreserve die wordt gevuld uit collectief behaald rendement.
Bij deze keuze zou de deelnemer het pensioenvermogen voor iets anders kunnen aanwenden dan een annuïtaire uitkering, bijvoorbeeld voor het kopen van een woning of het aflossen van de eigenwoningschuld. Met deze optie wordt beoogd jonge deelnemers een betere positie te geven op de huizenmarkt. Hier zijn echter een aantal nadelen aan verbonden. Ten eerste zal de maatregel naar verwachting een prijsopdrijvend effect hebben op de woningmarkt. Oudere werknemers beschikken over aanzienlijk meer op te nemen pensioenvermogen dan jongere werknemers, waardoor de toegang tot de woningmarkt voor laatstgenoemde groep niet wordt vergroot. Daarnaast bestaat het risico dat het pensioenkapitaal te ver wordt uitgehold, waardoor mogelijk niet meer kan worden voorzien in een adequate annuïtaire pensioenuitkering in de toekomst. In dit kader moet er ook rekening mee worden gehouden dat de deelnemer steeds minder rendement opbouwt naarmate het pensioenkapitaal voor langere tijd wordt onttrokken. Bovendien zal het opnemen van pensioenkapitaal fiscaal worden belast en nadelige gevolgen hebben voor toeslagen.
De keuze voor een tijdelijk lagere premie geeft deelnemers tijdelijk meer financiële ruimte. Ook hier geldt dat jonge deelnemers die minder premie inleggen, later een lagere pensioenuitkering zullen krijgen. En hoewel deze optie redelijk goed uitvoerbaar is, is het de vraag of het maatschappelijk risico moet worden genomen dat deelnemers ondersparen voor hun pensioen.
Uit nieuwe cijfers uit het stelsel van sociaal-statistische bestanden (SSB) van het CBS blijkt dat de gemiddelde pensioenleeftijd van werknemers in 2020 ten opzichte van 2019 met een half jaar is gestegen naar 65,5 jaar. Ook zijn er in 2020 30 procent meer werknemers met pensioen gegaan dan in de twee voorgaande jaren.
De stijging in het aantal werknemers dat met pensioen is gegaan in 2020 komt onder andere doordat de AOW-leeftijd in 2020 niet is verhoogd ten opzichte van een jaar eerder. Daardoor kwamen in 2020 meer mensen in aanmerking voor een AOW-uitkering. Maar ook in jongere leeftijdsgroepen is een stijging te zien. In 2020 ging 6,8 procent van de werknemers van 55 jaar of ouder met pensioen, terwijl dit in 2019 nog 5,5 procent was. Mogelijk heeft de coronacrisis hier ook effect op gehad, maar dat kan op basis van de beschikbare gegevens niet worden vastgesteld. De stijging van het aantal werknemers dat met pensioen ging was te zien in alle bedrijfstakken, behalve de financiële sector.
De AFM heeft op 13 april 2021 haar rapport gepubliceerd naar de ontwikkeling van variabele uitkeringen en de keuzebegeleiding van deelnemers bij de keuze voor een variabele uitkering. Bij de variabele uitkering dragen deelnemers veel risico’s, zoals het risico van een lagere uitkering als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten. De AFM acht het daarom van belang dat pensioenaanbieders variabele uitkeringen ontwikkelen die passen bij de deelnemers en dat zij deelnemers goed begeleiden bij de keuze tussen een vastgestelde en variabele uitkering.
In het rapport concludeert de AFM dat de begeleiding ten aanzien van de keuze tussen een vastgestelde en variabele uitkering moet worden verbeterd, zowel op het definitieve als op het voorlopige keuzemoment. De keuze is namelijk complex, onomkeerbaar en heeft grote gevolgen voor de financiële situatie na pensionering. Deelnemers zijn niet altijd in staat deze keuze te maken. Pensioenaanbieders kunnen de deelnemers hierbij ondersteunen door het inrichten van een (digitale) keuzeomgeving die deelnemers in staat stelt passende keuzes te maken. Daarnaast zouden pensioenaanbieders hun deelnemers moeten stimuleren om actieve keuzes te maken. Hiervoor is het belangrijk dat de deelnemers begrijpt welke keuzes hij moet maken, waarom hij die moet maken en welke gevolgen de keuzes hebben.
Ook ziet de AFM ruimte voor verbetering van de ontwikkeling van de variabele uitkering. De AFM verwacht dat pensioenaanbieders bij de ontwikkeling van de variabele uitkering rekening houden met de kenmerken, wensen en behoeften van de deelnemers. Immers, niet alle deelnemers kunnen en willen de risico’s van een variabele uitkering dragen. Pensioenuitvoerders moeten ervoor zorgen dat de variabele uitkering aansluit bij de deelnemerspopulatie. Het zou daarom inzichtelijk moeten worden gemaakt wat de gevolgen van een variabele uitkering zijn, zowel op lange als op korte termijn. Dit kan bijvoorbeeld door het doorrekenen van de uitkering in verschillende scenario’s.
Tot slot raadt de AFM pensioenaanbieders aan om in de aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel bij de deelnemers uit te vragen welk risico zij kunnen en willen dragen, zodat hier bij de inrichting van de nieuwe regeling rekening mee kan worden gehouden. Niet alle deelnemers zullen namelijk dezelfde mate van risico op fluctuaties in de uitkering kunnen en willen dragen. Binnen de verbeterde premieregeling kan daar nog rekening mee worden gehouden door de deelnemers in de uitkeringsfase beleggingsvrijheid aan te bieden. Binnen het nieuwe pensioencontract is dit niet mogelijk. Daar geldt één beleggingsbeleid. Daarom is het zeker ten aanzien van het nieuwe pensioencontract belangrijk om bekend te zijn met de voorkeuren van de deelnemers.